SYNONIEMEN*** E-text prepared by the Online Distributed Proofreading Team (http://www.pgdp.net) +----------------------------------------------------------------+ | | | OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER: | | | | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, | | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te | | moderniseren. | | | | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het | | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. | | | | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn | | gecorrigeerd. Variaties in spelling zijn behouden. | | | | In het origineel cursieve tekst is weergegeven als _cursief_. | | Uitgespatiëerde tekst is weergeven als ~uitgespatiëerd~, vette | | tekst als $vet$ en onderstreepte tekst als #onderstreept#. | | | | In dit boek worden lage en hoge aanhalingstekens gebruikt. | | De dubbele aanhalingstekens zijn in dit e-boek aangegeven als | | »aanhalingstekens". | | | | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de | | aangebrachte correcties. | | | +----------------------------------------------------------------+ KEUR VAN NEDERLANDSCHE SYNONIEMEN #TEN GEBRUIKE BIJ DE STUDIE VOOR DE HULP- EN HOOFDACTE EN OP INRICHTINGEN VOOR M.O.# DOOR T. PLUIM, Hoofd eener School te Baarn. VIERDE, HERZIENE DRUK. J. Muusses.--Purmerend.--1912. VOORBERICHT BIJ DEN EERSTEN DRUK. Er is geen betere »stijloefening" dan het bestudeeren van synoniemen; hierdoor toch raakt men intiemer bekend met den rijkdom van vormen, waarover onze taal beschikt, om allerlei schakeeringen van eenzelfde hoofdbegrip uit te drukken. Het is dus wel te verklaren, dat het behandelen van zinverwante woorden een veel voorkomende en hoogst practische examen-opgave vormt. Toch mag het zeker verwondering baren, dat het Nederlandsch slechts weinig werken over dit belangrijk onderdeel der levende taal bezit. Na het thans verouderde »Woordenboek" van Weiland en Landré (1821, 3 dln.) is slechts één werk verschenen, aan de studie der synoniemen gewijd. Dit gunstig bekende »Handboek van Ned. Synoniemen", door J. V. Hendriks (D. Mijs, f 2.50), dat verre boven onzen lof verheven is, kan echter als _eerste_ studieboek bezwaarlijk gebruikt worden: het geeft uit den aard der zaak te veel stof bij te weinig oefeningen. Het kwam mij daarom niet ondienstig voor, uit den rijken voorraad onzer synoniemen een keuze te doen, om zoo noodig een grondiger en uitvoeriger behandeling van dit onderwerp voor te bereiden. Ik heb bij het schrijven van dit werkje een geleidelijke opklimming in het oog gehouden en zeer veel plaats aan oefeningen ter toepassing ingeruimd. Hierdoor vlei ik mij, dat dit boekje gebruikt kan worden op onze Normaal- en Hoogere Burgerscholen, op onze Gymnasia en misschien ook bij de studie voor de hoofdacte. Welwillende opmerkingen, die de bruikbaarheid kunnen verhoogen, zullen mij steeds welkom zijn. 1904. BIJ DEN TWEEDEN DRUK. De _tweede_ druk is zoo goed als ongewijzigd gebleven. Van geachte zijde werd mij er op gewezen, dat ik van Hendriks een wel wat al te ruim gebruik zou gemaakt hebben. Waar deze schrijver niet schroomde dikwijls Landré en Weiland woordelijk te volgen, meende ook ik daartoe het recht te mogen hebben. Bovendien heb ik, evenals hij, van het _Woordenboek der Ned. Taal_ een ijverig gebruik gemaakt, terwijl ik verder nog raadpleegde: Kuypers _Woordenboek_, dr. Nassau's _Geschriften_ en een paar Duitsche werken. Ik heb dus, als zoo menig compilator, toegepast: »Je prends mon bien où je le trouve", daarbij steeds voor oogen houdende, dat mijn werkje vóór alles _practisch_ moest zijn. Uit de gunstige recensies en uit het vrij spoedig verschijnen van den 2en druk, meen ik te mogen besluiten, dat het bruikbaar bevonden wordt voor het doel, dat ik beoogde. 1907. BIJ DEN DERDEN DRUK. De _derde_ druk is vermeerderd met een »Aanhangsel", waarin nog een groot aantal (± 50 reeksen) der voornaamste synoniemen op meer beknopte wijze zijn behandeld. Aan den gebruiker is het--bij wijze van oefening--overgelaten zelf de voorbeelden ter toepassing te zoeken. Ik mag mij vleien, dat daardoor de bruikbaarheid van het werkje nog is toegenomen. (De prijs is niet verhoogd.) 1909. BIJ DEN VIERDEN DRUK. Van de welwillende opmerkingen in »De School met den Bijbel" is een dankbaar gebruik gemaakt. Ook heb ik op enkele andere plaatsen kleine verbeteringen aangebracht. Het toenemend gebruik van dit werkje is mij zeer aangenaam. Baarn, Maart 1912. T. PLUIM. 1. Draaglijk--draagbaar. _Wat gedragen kan worden._ ~Draagbaar~ zegt dit in letterlijken zin; het wijst dus aan, dat iets niet zoo zwaar is, of het kan gedragen worden: _Een last van 75 K.G. is voor velen niet meer ~draagbaar~._ Soms beteekent het: verplaatsbaar, niet-vastgemaakt (portatief): _een ~draagbare~ gaskachel_. ~Draaglijk~ duidt meer in figuurlijken zin aan, dat iets te dragen valt, d.w.z. te verduren, te dulden: _Een ~ondragelijke~ hitte._ * * * * * De zieke leed on-- pijn. Voor zoo'n reus als hij is, is zoo'n zak meel wel --. Je hebt daar eindelijk eens een -- opstel geschreven. Men heeft tegenwoordig ook -- electrische lampen. 2. Kostbaar--kostelijk. _Wat veel kost en dus hooge waarde heeft._ ~Kostbaar~ wordt in letterlijke beteekenis gebruikt. _De drooglegging der Zuiderzee is een ~kostbare~ onderneming._ ~Kostelijk~ komt slechts figuurlijk voor; het wijst alleen op de hooge waarde, de voortreffelijkheid, die iets bezit. Bij hevigen dorst is water geen kostbare, maar wel een _~kostelijke~ drank_ (d. i. een drank, die uitmunt door zijn voortreffelijkheid om den dorst te lesschen). * * * * * De koningin droeg een -- snoer van diamanten. Het is zonde, zulk -- eten te laten bederven. De -- hofhouding van Lodewijk XIV verslond schatten. Het was werkelijk een -- ingeving, zich zoo te kunnen redden. 3. Geestelijk--geestig--geestrijk. _Deze woorden zijn geen synoniemen en hebben dus geen gemeenschappelijke beteekenis. Men treft ze evenwel vaak als examenopgave aan. (Men noemt dergelijke woorden, die hetzelfde grondwoord hebben, ~paroniemen~ = stamverwante woorden.)_ ~Geestelijk~ is de tegenstelling van wereldlijk of lichamelijk: _De ~geestelijke~ stand; de ~geestelijke~ ontwikkeling._ ~Geestig~ is synoniem met aardig, grappig, humoristisch: _Een ~geestig~ gezegde. Een ~geestige~ voordracht._ ~Geestrijk~ wil zeggen: rijk aan geest (van alcohol): _~geestrijke~ dranken_. * * * * * Deze kinderen staan -- verre bij uw leerlingen ten achter. Ik heb hem een -- spotprent op zijn redevoering laten zien. Pater van Meurs, de bekende --, is vaak in zijn kleine gedichten zeer --. »Het -- vocht der blonde druif Maakt -- op zijn tijd", zeide een dichter; maar, hij had er bij kunnen voegen, is vaak ook oorzaak, dat men -- achteruit gaat. 4. Zorgeloos--onbezorgd. _Geen zorg hebbende._ ~Onbezorgd~ is hij, die niet bezorgd of bang voor gebrek of dreigende gevaren behoeft te zijn. Het woord heeft dus een gunstige beteekenis. _Hij heeft zooveel gespaard, dat hij een ~onbezorgden~ ouden dag kan hebben._ ~Zorgeloos~ wijst aan, dat iemand de zaken, die aan zijn zorg zijn toevertrouwd, verwaarloost, of dat hij lichtzinnig voortleeft, zonder de noodige zorg voor zijn toekomst te hebben. Het woord heeft dus altijd een ongunstige bijgedachte. _Ofschoon hij meermalen met ontslag bedreigd is, blijft hij nog altijd even ~zorgeloos~._ * * * * * Gij kunt -- zijn: geen kwaad zal u deren. Zou zij mij alleen getrouwd hebben, om een vroolijk en -- leven te leiden? (Van Lennep.) Het ergert mij altijd, dat hij zoo -- en lichtzinnig voortleeft. Hij deed alle moeite om een opgeruimd en -- gelaat te vertoonen. (Van Lennep.) Als gij zoo -- met uw geldzaken omgaat, zult gij spoedig arm zijn. Zonden, ofschoon gepleegd in -- vroolijkheid, waarbij men zich zelve vergeet, ontgaan echter het oog van God niet. (Van der Palm.) 5. Geneigd--genegen. _Neiging tot iets hebbende._ ~Geneigd~ geeft te kennen, òf dat de neiging iemand van nature eigen is, dus tot zijn aard en karakter behoort, òf wel dat zij het gevolg is van redeneering, inzicht of oordeel, die iemand tot iets doen overhellen. (_Neigen_ = overhellen.) _De mensch is ~geneigd~ tot zonde_: zijn aard brengt dat mede. _Ik ben ~geneigd~ dit toe te stemmen_: ik hel er toe over (daar ik er over nagedacht heb). ~Genegen~ ziet meer op de neigingen, die uit lust of begeerte ontstaan: _Men vraagt een keukenmeid, een burgerpot kunnende koken en tevens ~genegen~ eenig huiswerk te verrichten_: die daar lust in heeft, er _niet afkeerig_ van is. Bovendien kan ~genegen~ beteekenen: goedgunstig gezind, liefhebbend: _De directeur is mij zeer ~genegen~._ * * * * * Mijn vriend is vroolijk van aard en altijd -- tot schertsen. Denkt gij, dat hij -- is, mij te woord te staan? Ik ben altijd --, het goede van iemand te denken. Ik zou bijna -- zijn, bij deze aanmerking nog een tweede te voegen. (Inzicht, oordeel.) Niemand der aanwezigen scheen --, in het tekort der kas te willen bijdragen. Het geluk is mij in deze onderneming niet --. Indien hij niet zoo tot vadzigheid en luiheid -- was, zou hij zeker de betrekking gekregen hebben. Zoudt gij -- zijn, het voorzitterschap onzer vereeniging te willen aanvaarden? Niemand is dezen onvriendelijken postdirecteur --. 6. Kinderachtig--kinderlijk--kindsch. _Wat een kind eigen is._ ~Kinderachtig~ heeft een ongunstige beteekenis; het duidt aan, dat volwassen menschen zich gedragen, alsof zij nog even weinig verstand als een kind hadden. _Hoe ~kinderachtig~ van haar zoo bang voor spinnen te zijn!_ ~Kinderlijk~ is alles, wat met den aard van het kind overeenkomt, en wel in gunstigen zin genomen. _Kinderlijke_ spelen. ~Kindsch~ geeft te kennen, dat van oude menschen de geestvermogens zóó zijn verzwakt, dat zij als 't ware weer kinderen zijn geworden. _Deze oude vrouw is sedert een paar jaren geheel ~kindsch~._--Een enkele maal heeft kindsch nog de letterlijke beteekenis: _Uit mijn ~kindsche~ jaren herinner ik mij nog, dat wij vaak paaschvuren stookten._ (Men lette er op, dat kindschheid de fig., en kindsheid de letterlijke beteekenis heeft.) * * * * * Foei, wat doet die groote jongen nog --. Met -- liefde hing de knaap zijn ouders aan. Gij moet niet te veel waarde aan de verhalen van dezen grijsaard hechten: hij begint reeds -- te worden. Zijn -- vertrouwen op God werd niet beschaamd. Sedert mijn -- dagen ben ik daar niet meer geweest. In zijn -- eenvoud gaf de boer den vorst de hand en vraagde, hoe hij het maakte. 7. Buigbaar--buigzaam. _Wat gebogen kan worden._ ~Buigbaar~ duidt aan, dat een lichaam meer toevallig gebogen kan worden, terwijl ~buigzaam~ te kennen geeft, dat het voorwerp krachtens zijn innerlijke samenstelling gemakkelijk te buigen is. Een eikenhouten stok is _buigbaar_, een glazen staaf niet; een stuk gummi is _buigzaam_. Ook onbuigbaar en onbuigzaam hebben dit verschil. In figuurlijke beteekenis is het eerste dan ook sterker dan het tweede; bijv.: _Hij heeft een ~onbuigzaam~ karakter_, dat wil zeggen: hij toont in zijnen geheelen aanleg duidelijk, dat hij zich _niet licht_ door een ander laat buigen of leiden in betrekking tot zijn meening of wil. Het is dus niet noodig aan een ongunstige beteekenis te denken.--_Door zijn ~onbuigbaren~ trots berokkende hij zich vele vijanden_, d.w.z. zijn trots was zóó sterk, dat hij zich _door niets_ liet buigen. Gewoonlijk heeft onbuigbaar een eenigszins afkeurende beteekenis. * * * * * Zijn -- koppigheid ben ik eindelijk moede. Een dichter noemde onze taal: krachtig, rein, smeltend, -- en rijk. Als men een glazen buis verwarmt, is zij --. Zet u niet in het hoofd, dat gij hem tot andere gedachten zoudt kunnen brengen: hij heeft een -- wil. Het karakter van den nieuwen consul was hun voorgesteld als welwillend: zij hoopten, dat het -- zou wezen. (Beets.) 8. Lijdzaam--lijdelijk. _Niet op verzet bedacht._ ~Lijdzaam~ beteekent geduldig, gelaten in het leed berustend, of kalm en bedaard volhardend bij het volbrengen van een moeilijke taak. _Met groote ~lijdzaamheid~ verdroeg hij de pijnen._ ~Lijdelijk~ wil zeggen, dat men geen tegenstand biedt, of bij zekere gebeurtenis werkeloos blijft. _Hoe hij die beleediging zoo ~lijdelijk~ kon aanhooren, begrijp ik niet. Hij bleef bij dat afschuwelijk tooneel een ~lijdelijk~ toeschouwer._ * * * * * Het was de politie onmogelijk, zulk een opruiende taal -- aan te hooren. De patiënt verdroeg -- de hevige pijnen van zijn wonden. Zoudt gij het -- kunnen aanzien, dat men uw goeden naam belasterde? De vrome pelgrim trekt vol ijver, maar toch --, langs het onverkwikkend pad naar Jeruzalem. (Zie Da Costa's Hagar.) 9. Openbaar--openlijk. _Voor _of_ in het algemeen._ ~Openbaar~ is datgene, wat voor ieder open is, waarvan niemand is uitgesloten. Een _openbare_ vergadering; een _openbare_ wandeling. Verder duidt het woord aan, dat iets vanwege de regeering is opgericht of daartoe behoort: een _openbare_ school, een _openbare_ betrekking. ~Openlijk~ wijst aan, dat iets niet in 't geheim geschiedt, dat het dus voor niemand behoeft verborgen te worden. _Als gij niet betaalt, zet ik uw naam ~openlijk~ in de courant._ Het tegengestelde van openbaar is: particulier, besloten; van openlijk: in 't geheim, bedektelijk. * * * * * Ik zei hem -- de waarheid. Wanneer men in een -- vergadering iemand iets in het oor fluistert, zegt men dat niet --. En wanneer men in een gesloten bijeenkomst iets -- mededeelt, wil men dat nog niet altijd in het -- herhalen. De zaak zal in een -- vergadering behandeld worden. Ik zal u -- zeggen, hoe ik er over denk. De uitslag der vredesonderhandelingen werd door de Regeering -- gemaakt. Van alle -- gebouwen waaide de driekleur. Van der Duyn van Maasdam, Hogendorp en Van Limburg Styrum, in stilte werkzaam voor de bevrijding, hielden zich gereed om ook -- op te treden, zoo ras het gunstig tijdstip zou komen. Wat verstaat men onder het -- Ministerie? 10. Ontrouw--trouweloos. _Zonder trouw._ ~Trouweloos~ handelt iemand, die van een vrijwillig aangegane verbintenis met voorbedachten rade afwijkt, om zich zelf te bevoordeelen en een ander nadeel te berokkenen; hij ontziet zich daartoe niet, valsch en laag te handelen. Trouweloos te zijn is dus min of meer een karaktertrek, d.w.z. de trouweloosheid blijft in den regel niet tot één geval beperkt. Op het gegeven woord van den trouwelooze, hoe plechtig bezworen, is geen staat te maken; hij is zelfs in staat zijn vriend te verraden of van diens geheimen misbruik te maken, als hij er voordeel in ziet. _Hoewel hij mij plechtig beloofd had mijn plannen strikt geheim te houden, heeft hij ze toch aan mijn mededinger verraden; ik wist niet, dat hij zóó ~trouweloos~ was._ ~Ontrouw~ ziet meer op een bepaald geval. Het wijst óók wel aan, dat iemand een aangegane verbintenis niet nakomt, doch niet zoozeer, omdat dit in zijn karakter ligt, als wel tengevolge van veranderde inzichten; van eigenbelang behoeft niet eens sprake te zijn. Is de trouwelooze geheel en steeds zonder goede trouw, de ontrouwe is zulks slechts voor een bepaald geval. _Hij is mij ~ontrouw~ geworden_ wil zeggen: hij heeft mijn partij verlaten--hoewel hij mij trouw beloofd had--maar hij kan daarom toch zijn nieuwe partij met de grootste trouw weer aanhangen. * * * * * Karel de Stoute werd door zijn gunsteling Campo Basso in den slag bij Nancy -- verraden. Deze Italiaansche veldheer werd n.l. zijn vorst -- en liep in 't beslissend oogenblik tot den vijand over. De -- dienstknecht leverde enkele brieven van zijn meester aan diens vijanden over. Hij werd het oude geloof zijner vaderen --. Zou hij zoo -- zijn, dat hij zijn eigen broeder zou verraden? 11. Innerlijk--inwendig--innig. _Wat zich van binnen bevindt._ ~Inwendig~ is alles, wat zich in de binnenruimte van een lichaam bevindt; het is dus een tegenstelling met uitwendig, d.w.z. wat tot de buitenzijde of de oppervlakte behoort: De _inwendige_ deelen van ons lichaam. ~Innerlijk~ ziet meer op den aard en het wezen van de deelen, waaruit een voorwerp bestaat, in tegenstelling van _uiterlijk_, dat meer let op den vorm, dien de deelen te zamen hebben en waardoor die deelen min of meer verborgen worden. De _innerlijke_ waarde van een stalen horlogeketting is niet groot (d.w.z. de waarde der bestanddeelen), al moge hij door zijn kunstig bewerkten vorm (de uiterlijke waarde) ook kostbaar zijn. Het wordt vooral figuurlijk gebruikt in betrekking tot 's menschen karakter of tot wat er in zijn gemoed omgaat, in tegenstelling met den lichamelijken vorm. _Uiterlijk is hij voorkomend en vriendelijk, maar ~innerlijk~ is hij valsch en vol bedrog.--Hij werd ~innerlijk~ bewogen_ (d.i. in zijn gemoed, zonder dat het uiterlijk te zien was). ~Innig~ geeft aan, dat iets uit het diepst van ons binnenste voortvloeit, waarvan onze ziel geheel doordrongen is: een _innige_ liefde. * * * * * In het -- van dit reusachtige standbeeld heeft men een trap gemaakt. Hoewel hij -- spijt had, liet hij het aan niets merken. Hij stortte zijn hart uit in een -- gebed. De appel was -- verrot, hoe mooi hij er uitzag. Zijn -- kracht hield hem staande in dezen zwaren geloofsstrijd. De -- samenstelling van dit werktuig is zeer vernuftig bedacht. De Ruyter kenmerkte zich door zijn nederigheid en zijn -- godsvrucht. 12. Wettig--wettelijk--wettisch. _Volgens de wet._ ~Wettig~ duidt aan, dat iets geheel overeenkomstig de bepalingen der wet is, bijv. een _wettig_ huwelijk: bij het huwelijk is aan al de bepalingen der wet voldaan. De _wettige_ erfgenamen zijn die erfgenamen, die volgens of krachtens de bepalingen der wet aanspraak op de nalatenschap hebben. ~Wettelijk~ is datgene, wat bij de wet voorgeschreven is en dus een uitvloeisel daarvan is. _Volgens ~wettelijk~ voorschrift moet bij besmettelijke ziekten een briefje op de deur geplakt worden._ ~Wettisch~ heet iemand, die zich streng aan de wet houdt en haar in volle kracht (volgens de letter) wil toepassen. * * * * * Doordat ons Koninklijk Huis in de laatste regeeringsjaren van Willem III zooveel leden verloor, werd het noodig de -- bepalingen omtrent de -- erfgenamen in de grondwet nader te omschrijven. Deze notaris is een -- man; hij staat er op, alle -- formules nauwkeurig te gebruiken, opdat het testament -- zij. Wij zullen langs -- weg verbetering van dien toestand trachten te bewerken. Gij hebt den -- termijn van cassatie laten verloopen, gij moet dus in het vonnis berusten. Het salaris bedraagt 50 gld. boven het -- minimum. 13. Dagelijksch--alledaagsch--daagsch. _Wel zijn deze woorden van ~dag~ afgeleid, maar eigenlijke synoniemen zijn het niet; toch worden ze vaak ter vergelijking opgegeven._ (Zie ook no. 3.) ~Dagelijksch~ is alles, wat elken dag geregeld terugkeert. _De ~dagelijksche~ beweging der aarde om haar as duurt 24 uur. Hij verdient ruim zijn ~dagelijksch~ brood._ ~Alledaagsch~ beteekent, wat men alle dagen ziet, dus iets wat zeer gewoon is; het heeft min of meer een geringschattende beteekenis. _Ik dacht, dat hij zeer veel talent bezat, maar hij blijkt slechts een ~alledaagsch~ mensch te zijn._ ~Daagsch~ wordt gebruikt in tegenstelling van zondagsch: _dit is mijn ~daagsche~ hoed_ (d.i. de hoed, dien ik op gewone werkdagen draag). Opmerking. _Daags_ is een bijwoord en beteekent: over dag: De zon schijnt _daags_ maar 6 uur meer.--Ook _dagelijks_ is een bijwoord en beteekent: elken dag: Hij doet _dagelijks_ een wandeling. (Hij doet _daags_ een wandeling, wil zeggen: over dag, dus niet in den nacht.) _'s Daags_ beteekent _per dag_ (in een tijdruimte van een dag): _hij verdient 2 gld. 's ~daags~_. * * * * * In het -- leven wordt deze uitdrukking vaak gehoord. Mijn -- jas zit mij gemakkelijker dan mijn zondagsche. Gij behoeft daarvan niet zooveel ophef te maken: ik vind het een -- geval. Op onze voetreis legden wij -- 8 uur af. Ik zou niet graag mijn -- wandeling willen missen. 's Nachts loopen er vijf treinen en -- twaalf. 14. Ruiterlijk--ridderlijk. _Openhartig._ ~Ridderlijk~ doet denken aan de edelmoedigheid, welke den ridder eigen was en die zijn _eer_ het hoogste stelde. _Zoodra hij bemerkte, dat hij zijn vriend ten onrechte beschuldigd had, heeft hij ~ridderlijk~ zijn beschuldiging teruggenomen._ ~Ruiterlijk~ heeft meer de bijbeteekenis van ruw, maar oprecht, zooals de oude ruiters waren, die meer den onverschrokken _moed_ hoog hielden dan de fijne ridderlijke beleefdheidsvormen. _De oude tuinman kwam er bij den graaf ~ruiterlijk~ voor uit, hoe hij over hem dacht._ (Het was den graaf misschien minder aangenaam zulk een openhartig oordeel over zijn eigen karakter te hooren, maar dat oordeel was toch oprecht gemeend en bevatte niets dan waarheid.) * * * * * Het is -- van hem, dat hij na de grievende bejegening, die hij van zijn besten vriend ondervond, hem toch weer in den nood bijstaat. (Het strekt hem tot _eer_!) Het deed mij goed, dat hij zoo -- voor de waarheid durfde uitkomen. (Het getuigt van _moed_!) De tocht naar Chattam was een -- bestraffing voor een schandelijke daad der Engelschen. (Het eervolle op den voorgrond stellen!) De tocht naar Chattam was een -- bestraffing voor den laaghartigen aanval der Engelschen op weerlooze visschersplaatsjes. (Het moedige op den voorgrond stellen!) 15. Jong--jeugdig. _Wat niet oud is._ ~Jong~ zegt dit in letterlijken zin. Een _jong_ kind; een _jonge_ vereeniging. ~Jeugdig~ stelt meer het niet-afgeleefd zijn op den voorgrond, dus het vroolijke, het levenslustige, het sterke. _De grijsaard wijdde zich nog met ~jeugdigen~ ijver aan de zaak, die hij voorstond._ Verkeerd is het dus, van een _jeugdige_ vereeniging te spreken in den zin van een jonge, pas opgerichte vereeniging. * * * * * In zijn -- jaren was hij een liefhebber van visschen. In -- overmoed klom de reiziger onversaagd den steilen berg op. Hij is nog betrekkelijk --, al ziet hij er oud uit. Al is hij ook oud geworden, zijn hart blijft nog --. 16. Zuinig--spaarzaam. _Niet verkwistend._ ~Zuinig~ duidt aan, dat men zorg draagt, niet te veel uit te geven; men wil voorkomen, dat hetgeen men bezit, te vroeg opraakt, daar men anders te kort zou komen. _Wie zes gulden per week verdient, moet ~zuinig~ huishouden._ ~Spaarzaam~ is nog sterker; het onderstelt, dat men nog wil sparen of overhouden. _Een ~spaarzame~ hand koopt anderlui's land._ Een spaarzaam mensch geeft dus betrekkelijk zeer weinig uit; vandaar dat spaarzaam in figuurlijken zin beteekent: niet overvloedig, beperkt; bijv.: _Het vertrek was slechts ~spaarzaam~ verlicht._ * * * * * Het nieuwe bestuur dezer vereeniging is -- met de gelden omgegaan; er is dan ook dit jaar voor het eerst geen tekort. Doordat hij -- is, heeft hij reeds een aardig sommetje bijeen. Over de oudste plaatsen in ons land vindt men in de oorkonden slechts -- berichten. Hij is van avond zeer -- met zijn woorden. 17. Klooven--klieven. _Met eenige kracht de deelen van elkander scheiden._ ~Klooven~ duidt aan, dat na de werking de scheiding blijft bestaan, terwijl ~klieven~ onderstelt, dat de vaneengescheiden deelen zich spoedig weer vereenigen; ~klooven~ geschiedt daarom alleen met vaste, ~klieven~ met vloeibare of luchtvormige stoffen. ~Klooven~ ziet meer op het voorwerp, dat de werking ondergaat en duidt dus een doel aan, terwijl ~klieven~ meer let op het voorwerp, dat de werking verricht. Men zegt dus: _de arbeider ~klooft~ het hout_; 1º. is de verbreking der deelen blijvend; 2º. hout is een vast lichaam en 3º. het _doel_ der werking is het hout klein te maken. Daarentegen zegt men: _het schip ~klieft~ de baren_, immers 1º. is de verbreking der deelen van voorbijgaanden aard; 2º. water is een vloeistof en 3º. het doel is niet het water te scheiden, maar men wil den nadruk leggen op het schip zelf, door aan te duiden, dat het snel vooruitkomt. * * * * * Ruwe diamanten moeten meestal -- worden. De blanke duiven door-- de stille avondlucht. De ridder reed op zijn vijand toe en -- hem met één slag van zijn zwaard den kop. De wind is gunstig, en vroolijk -- het ranke schip de baren. 18. Stomp--bot. _Wat niet scherp is._ ~Stomp~ zegt men meer van een punt, ~bot~ van de snede: _Een ~stompe~ naald; een ~bot~ mes._ In figuurlijken zin beteekent ~bot~: niet scherp van verstand, niet snedig, dus dom. _Hij is een ~bot~ mensch, een botterik._ ~Stomp~ beteekent in overdrachtelijken zin: traag van begrip of van oordeel, suf. _Door het lange peinzen was hij geheel ~verstompt~._ * * * * * Dit potlood heeft een -- punt. Een -- hoek is grooter dan een rechte. Ik heb mij daarop -- gedacht. »Hij zwaait het vreeslijk treffend zwaard, door duizend slagen --geschaard." De jenever had hem geheel --. 19. Behandelen--bejegenen. _Zich op de een of andere wijze tegenover een ander gedragen._ ~Bejegenen~ onderstelt een ontmoeting (in het Duitsch beteekent het dan ook ontmoeten); het geeft de houding te kennen, die men bij zulk een ontmoeting tegenover anderen aanneemt. Het woord heeft dus alleen betrekking op personen. _Hij heeft mij op straat onheusch ~bejegend~._ ~Behandelen~ geeft het handelen aan met betrekking tot menschen, dieren of voorwerpen, zonder aan een ontmoeting te denken. In den regel wordt er het bijdenkbeeld aan verbonden van een voortdurende herhaling der werking. _Zulk een ~behandeling~ laat ik mij niet wel gevallen._ (_Zulk een ~bejegening~_, zou slechts op één geval zien.) _Men moet de dieren goed ~behandelen~._ (De werking wordt voortdurend herhaald.) * * * * * Hij trad het huis binnen en werd vriendelijk --. Als gij deze plant niet goed --, zal zij spoedig sterven. Ik had nooit gedacht, dat hij mij zoo minachtend durfde te --. Deze patroon -- zijn bedienden goed; de sollicitanten -- hij steeds voorkomend. 20. Toonen--wijzen. _Laten zien._ ~Toonen~ drukt dit begrip zonder meer uit, terwijl ~wijzen~ de bijgedachte heeft, dat men iemand wil helpen of onderrichten. _~Toon~ mij den brief en ik zal u ~wijzen~, hoe gij dien verbeteren moet. ~Wijs~ hem den weg eens._ ~Wijzen~ kan ook gebruikt worden zonder lijdend voorwerp en onderstelt dan, dat men iemand op iets opmerkzaam wil maken: _hij ~wees~ met den vinger naar ons; zij ~wees~ op haar stoel_. ~Toonen~ komt soms ook voor in de beteekenis van: laten blijken, zonder dat dit steeds opzettelijk behoeft te geschieden. _Zij ~toont~ weinig verstand van de zaak te hebben._ * * * * * Ik zal u even --, hoe de weg loopt. Om hem te --, dat ik het goed met hem meende, heb ik hem de gevraagde hulp verleend. Wanneer gij hem uw overmacht --, zal hij zich wel laten gezeggen. Hij -- zich met het geschenk niet tevreden. Ik zal u mijn opstel --, maar dan moet gij mij --, hoe ik de fouten moet verbeteren. De zieke zeide niets, maar -- voortdurend op zijn voorhoofd. 21. Dompelen--doopen. _Nederwaarts in een vloeistof drukken._ ~Dompelen~ duidt aan, dat het voorwerp geheel in de vloeistof wordt gedrukt, ~doopen~ dat dit slechts gedeeltelijk geschiedt. _Een lichaam, dat men in het water ~dompelt~, wordt lichter. Men ~doopt~ zijn vingers in het water om er iets mee te besprenkelen._ (Vandaar de tegenwoordige beteekenis van doopen in kerkelijken zin; vroeger was het werkelijk een in- of onderdompelen.) Waarom zegt men wel: in rouw _dompelen_, en niet: in rouw _doopen_? * * * * * Voor gij gaat zwemmen, moet gij u eerst geheel in het water --. Deze beschuit is voor het kind te hard, -- ze daarom in de melk. 22. Zich vernederen--zich verlagen. _Alle gevoel van eigenwaarde afleggen._ ~Vernederen~ zegt dit in gunstigen of ongunstigen zin. _Hij ~vernederde~ zich voor God._ (In deze beteekenis kan men ook _zich verootmoedigen_ gebruiken.) _Het kostte den trotschen ridder van voorheen groote moeite zich te ~vernederen~ tot het verrichten van veldarbeid._ ~Verlagen~ heeft altijd een ongunstige beteekenis en is veel sterker dan vernederen; het duidt aan, dat iemand alle gevoel van menschelijkheid of zedelijkheid op zij zet. _Hoe hij zich heeft kunnen ~verlagen~ voor een handvol goud zijn besten vriend te verraden, kan ik mij niet begrijpen._ * * * * * Wie zich zelven verhoogt, zal -- worden. De echtgenoote van Oldenbarnevelt wilde zich niet -- om genade voor haar man te vragen. De dronkenschap kan niet anders dan den mensch --. Gij moet u niet zoo -- om met zulk slecht gezelschap om te gaan. Door louter hebzucht gedreven, -- hij zich zijn vaderland te verraden. 23. Danken--wijten. _Iemand of iets als de oorzaak van een of ander beschouwen._ ~Danken~ heeft betrekking op iets goeds of aangenaams, ~wijten~ daarentegen heeft een ongunstige beteekenis. _Ik heb u mijn bevordering te ~danken~. Zijn armoede heeft hij zich zelf te ~wijten~._ (Opmerkelijk is het, dat men dikwijls beide woorden verkeerd gebruikt ziet; men spreekt dan bijv. van iemands vijandschap aan laster te _danken_ hebben, of wel van: zijn beschermer veel goeds te _wijten_ hebben. Mogelijk geeft de uitdrukking: iemand iets _dank ~weten~_, aanleiding tot deze vergissing.) * * * * * Vele huisgezinnen hebben hun ondergang aan den drank te --. Uw slechte cijfers op het examen hebt gij aan uw ongeregelde studie te --. Zijn schitterend examen heeft hij grootendeels aan zijn ijver te --. De nederlaag onzer troepen was aan de weifeling van den bevelhebber te --. De overwinningen van Maurits waren grootendeels te -- aan zijn uitnemende veldheerstalenten. 24. Hoedanigheid--eigenschap. _Wat aan iets eigen is of het kenmerkt._ Is het kenmerkende meer toevallig aan de zelfstandigheid eigen, dan spreekt men van ~hoedanigheid~; is dat kenmerkende aan het bestaan der zelfstandigheid noodwendig verbonden, dus van blijvenden aard, dan gebruikt men ~eigenschap~. Als een blad papier dik of dun, goed beschrijfbaar, geel of wit is, zijn dat hoedanigheden; men kan immers deze hoedanigheden anders maken, zonder dat de stof ophoudt papier te zijn. Postpapier is beschrijfbaar, dit is een eigenschap er van, immers zonder die »hoedanigheid" zou het postpapier niet kunnen dienen. * * * * * Steenkolen hebben de --, dat zij brandbaar zijn. Geven zij bij de verbranding weinig roet, dan is dat een goede --. Een bol heeft de --, dat hij rond is. In zijn -- als voogd, heeft hij uitstekend voor zijn neef gezorgd. Deelbaarheid is een algemeene -- der lichamen. Deze dienstbode bezit vele goede --, en daarom kan ik haar wel aanbevelen. 25. Aanwezig--tegenwoordig. _Zich binnen een bepaalde ruimte bevindende._ ~Aanwezig~ zegt dit zonder eenig bijbegrip; ~tegenwoordig~ onderstelt, dat men invloed op de plaatshebbende handeling kan uitoefenen. _Hoewel ik in de zaal ~aanwezig~ was, zat ik zoo in gedachten verzonken, dat ik van het gesprokene niets kan na vertellen. Bij de behandeling van een wetsvoorstel is de daarbij betrokken minister ~tegenwoordig~._ * * * * * Bij den hevigen brand was ik wel in de stad --, maar ik ben bij het onheil niet -- geweest. Hoeveel leerlingen zijn er in uw klas --? Bij de proefles, die de sollicitanten gaven, waren ook de Raadsleden --. Toen de Tweede Kamer deze gewichtige voorstellen behandelde, waren bijna alle leden --; ook was er veel publiek op de tribune --. Gij moest ook op ons feestje -- zijn, wij zouden het zeer op prijs stellen. Er is nog een groote voorraad van dit papier --. 26. Aansprakelijk--verantwoordelijk. _Verplicht zijn de gevolgen van een daad op zich te nemen._ Men is ~verantwoordelijk~ wegens bestuur, men is ~aansprakelijk~ wegens bezit. Het doel der verantwoordelijkheid is rechtvaardiging, aansprakelijkheid verplicht tot schadevergoeding. * * * * * Je mag mijn fiets wel gebruiken, maar je bent er voor --. De ministers zijn -- voor hun besluiten. Als de kooper zijn verplichtingen niet kan nakomen, zijn de borgen --. Gij zijt nu oud en wijs genoeg, om -- voor uw daden te zijn. De notaris is -- voor de beleende gelden; hij is -- voor de fout in deze koopacte. De voorzitter dezer vergadering is -- voor de goede orde; de penningmeester is -- voor de gelden. 27. Opmerken--aanmerken. _Zijn gedachten of zijn meening over iets te kennen geven._ ~Aanmerken~ veronderstelt een afkeurend oordeel. _Ik heb zooveel op den inhoud van dit boek ~aan te merken~, dat ik het werk niemand kan aanbevelen._ ~Opmerken~ heeft een meer gunstige beteekenis; het onderstelt, dat men op iets opmerkzaam maakt, hetgeen een ander over 't hoofd ziet en toch van min of meer belang is. _Mag ik even ~opmerken~, dat men op dien datum het schoolfeest niet kan houden, daar die dag een R.-K. feestdag is._ ~Opmerken~ veronderstelt meestal scherpzinnigheid, ~aanmerken~ een gezond oordeel en grondige kennis. * * * * * Men had zooveel op zijn plan --, dat hij het opgaf. Wie een schrijver van een aardrijkskundig werk er op attent maakt, dat hij een voornaam dorp heeft vergeten, heeft iets --; wie een groote onjuistheid kan aanwijzen, heeft iets --. Op het karakter van dit jongmensch valt zooveel --, dat ik hem u niet kan aanbevelen. Omtrent het karakter van dit jongmensch moet ik u --, dat hij zich spoedig door anderen laat verleiden. Men spreekt van een gegronde -- en een snuggere --. 28. Afgelegen--eenzaam. _Wat buiten het gewone verkeer is._ ~Afgelegen~ duidt aan, dat een of andere plaats moeilijk te bereiken is, doordat zij ver van alle verkeerswegen ligt. _Hij woont in een ~afgelegen~ hoekje van Drente._ ~Eenzaam~ wil zeggen: zonder gezelschap of bezoek. Op een afgelegen plaats is ook weinig verkeer en is het er dus tevens eenzaam, daar men er afgezonderd moet leven. Toch behoeft eenzaam niet altijd met het begrip van afgelegen verbonden te zijn; iemand kan te midden van een drukke stad toch een eenzaam leven leiden. * * * * * Hij werd tot straf naar een -- eiland verbannen. Ik vind den weg naar dit dorpje zeer --. Ik mag gaarne over de -- heide dwalen. Hoe meer buurtsporen worden aangelegd, hoe meer de -- streken van voorheen bezocht worden. Hoewel hij een -- leven leidde, gevoelde hij zich toch niet alleen, daar hij in zijn boeken zijn beste vrienden vond. »De leeuwerik zingt op de -- heide." 29. Oorzaak--reden. _De omstandigheid, die een werking ten gevolge heeft._ ~Oorzaak~ zegt, dat de werking van 's menschen wil onafhankelijk is; zij kan dus in de natuur gevonden worden, bijv.: _de ~oorzaak~ der aardbevingen is nog niet voldoende opgehelderd_, of in omstandigheden, waarop wij geen invloed hebben: _de ~oorzaak~ van den brand is onbekend_. Ook wordt ~oorzaak~ gebruikt ten opzichte van onze handelingen, waarbij onze wil niet opzettelijk in aanmerking komt: _zijn verkwistende levenswijze is ~oorzaak~, dat hij arm is geworden_ (hij was n.l. niet opzettelijk verkwistend om arm te worden). De ~reden~ is ten nauwste verbonden aan iemands uitdrukkelijken wil en beweegt hem tot een daad. _Wat is de ~reden~, dat gij boos op hem zijt?_ (Die reden _beweegt_ u boos te zijn.) ~Opmerking.~ _Waardoor?_ vraagt naar een oorzaak; _waarom?_ naar een reden. _Waardoor_ stijgt een luchtballon omhoog? _Waarom_ hebt gij uw woord gebroken? * * * * * De -- van dit ongeluk is aan zijn eigen onvoorzichtigheid te wijten. Kent gij de --, waar-- hij als lid der vereeniging bedankt heeft? Kent gij de --, waar-- hij zoo ongelukkig is geworden? Wat is de --, dat men dit eiland niet bedijkt heeft? De hooge vloed is --, dat dit eiland voor bedijking rijp is. 30. Naderen--genaken. _In de nabijheid komen._ ~Naderen~ wil zeggen, dat de afstand minder wordt; het bewegende voorwerp komt dus dichterbij. _De trein ~nadert~.--Het schip ~nadert~ de reede._ ~Genaken~ is zóó kort bij iets of iemand komen, als maar eenigszins mogelijk is: men wil het (of hem) _bereiken_. _Door de hitte van het brandende huis kon men de deur niet meer ~genaken~._ * * * * * Door de vele klippen is het gevaarlijk deze kust te --. (De klippen liggen nog vóór de kust.) Door de hevige branding kon het schip de kust niet --. (Het schip wilde op de kust landen). Als er gevaar --, moet gij dubbel op uw hoede zijn. Deze man is zoo trotsch, dat hij bijna niet te -- is. De cholera -- al meer en meer ons land; men dient dus reeds voorbehoedmiddelen te nemen. God geve, dat u geen leed zal --. 31. Ongerust--rusteloos--onrustig. _Geen rust hebbende._ ~Rusteloos~ duidt aan, dat de werking zonder rust, zonder ophouden voortduurt. _~Rusteloos~ arbeidde hij aan zijn grootsche taak voort._ ~Onrustig~ wijst aan, dat er geen rust, d.i. geen kalmte of bedaardheid aanwezig is: _Een ~onrustige~ slaap. Met ~onrustige~ blikken zag de schuldige om zich, als vreesde hij elk oogenblik gegrepen te worden._ Het woord komt dus vrijwel overeen met gejaagd. ~Ongerust~ wijst aan, dat de rust (het kalme gevoel van veiligheid of zekerheid) afwezig is; het beteekent dus: bang, angstig, bezorgd. _Ik maak mij over zijn lang uitblijven zeer ~ongerust~._ * * * * * Zijn -- geweten joeg den moordenaar -- voort van de eene plaats naar de andere. De -- ademhaling van het zieke kind maakt de moeder zeer --. Hoewel de vluchteling wist, dat hij zijn vervolgers ver achter zich had gelaten, keek hij toch nog langen tijd -- om zich heen. Onvermoeide vlijt en een -- arbeid komen vele hinderpalen te boven. Daar wij in geen weken iets van onzen broeder hadden gehoord, werden wij zeer --. 32. Ontwennen--afwennen. _Langzamerhand van een gewoonte afstand doen._ ~Afwennen~ en ~ontwennen~, beide overgankelijk en wederkeerend gebruikt en dus met _hebben_ vervoegd, verschillen hierin, dat ~afwennen~ aanwijst, dat men opzettelijk zijn gewoonte of hebbelijkheid tracht af te leggen, terwijl ~ontwennen~ dit als meer toevallig, onwillekeurig voorstelt, als gevolg van veranderde omstandigheden. _Op raad van den dokter heb ik mij het rooken ~afgewend~. De reizigers in een vreemd werelddeel hebben zich al spoedig het rooken ~ontwend~._--Van slechte gewoonten zegt men uitsluitend ~afwennen~: _Jongen, je moet dat stotteren ~afwennen~_ (niet: ontwennen; de werking geschiedt opzettelijk!). Worden ~ontwennen~ en ~afwennen~ intrans. gebruikt (dus met _zijn_ vervoegd), dan is er niet zooveel verschil, daar afwennen in dit geval niet opzettelijk geschiedt; alleen is ~afwennen~ dan sterker, doordat het aanduidt, dat de vroegere geschiktheid geheel verloren is gegaan, wat bij ~ontwennen~ niet het geval is. _Hij is het schaatsenrijden geheel ~afgewend~_, als hij het n.l. niet meer kan en dus weer moet aanleeren; _hij is het schaatsenrijden ~ontwend~_, wanneer hij het in langen tijd niet gedaan heeft en het hem eerst dus wel weer vreemd zal vallen. * * * * * Gij moet u --, van iedereen kwaad te willen spreken. Hij is het Duitsch spreken wel wat --, hoor maar, hoe moeilijk het hem valt. Ik ben het kortschrift geheel --, het zal mij heel wat moeite kosten het opnieuw aan te leeren. Het verblijf in Java's binnenlanden heeft hem spoedig de geriefelijkheden der beschaafde maatschappij --. Het kind is zóó langen tijd in huis gebleven, dat het de buitenlucht geheel -- is. 33. Gehecht--verkleefd--verknocht. _Door liefde of genegenheid aan een ander verbonden._ ~Gehecht~ heeft de meest algemeene beteekenis en drukt het gevoel van genegenheid niet zoo sterk als de beide andere woorden uit; het zegt alleen, dat men niet gaarne gescheiden zou worden van den persoon of de zaak, waaraan men gehecht is, daar die scheiding een smartelijk gevoel zou doen ontstaan. _Deze jongen is zeer aan zijn onderwijzer ~gehecht~; de hond is aan zijn meester ~gehecht~_, en omgekeerd: _de meester is aan zijn hond ~gehecht~_. ~Verkleefd~ wijst aan, dat er een engere band bestaat, voornamelijk van onwankelbare trouw, waarmede men zijn ~meerdere~ aanhangt. _Het volk gevoelde zich ~verkleefd~ aan den vorst._ ~Verknocht~ drukt hetzelfde begrip als verkleefd uit, maar met de bijgedachte, dat de band van trouw of genegenheid nog inniger is, zoodat hij niet kan verbroken worden. _Het Nederlandsche volk gevoelt zich aan het Huis van Oranje ~verknocht~._ * * * * * Hij is zoo aan zijn geboorteplaats --, dat hij nergens anders wil wonen. De oude dienstbode was zeer aan haar meesteres --. Door de teederste banden aan hun vorstin --, grepen de Hongaren naar de wapenen en stonden Maria Theresia getrouw ter zijde. De Nederlandsche bevolking was van oudsher aan haar voorrechten --. Gelderland voelde zich bij 't begin van den 80-jarigen oorlog meer aan Gulik en Kleef dan aan Holland en Zeeland --. 34. Loochenen--ontkennen. _Staande houden, dat iets niet zoo is._ ~Ontkennen~ drukt dit zonder meer uit. _Deze schrijver ~ontkent~, dat Jan van Schaffelaar van den toren is gesprongen.--De beschuldigde ~ontkent~, dat hij gestolen heeft._ ~Loochenen~ heeft de bijgedachte, dat men tegen beter weten in iets ontkent, dus dat men met opzet liegt. _Hij ~loochent~ wel dit stuk geschreven te hebben, maar zijn schrift verraadt hem._ * * * * * Hoewel hij uitdrukkelijk --, dat hij de schrijver van dit artikel is, wordt hij er toch algemeen voor gehouden. De dief -- eerst wel de waarheid van de verklaring der getuigen, maar men bracht hem spoedig door overtuigende bewijzen tot bekentenis. Hardnekkig -- hij het bestaan van een zuster, die met hem de erfenis zou moeten deelen, maar het onderzoek bewees, dat hij wel beter wist. Ten stelligste -- hij het bestaan van een zuster, die met hem de erfenis zou moeten deelen; het onderzoek bewees, dat hij werkelijk gelijk had. 35. Onpartijdig--onzijdig. _Niet voor de eene of andere partij vooringenomen zijn._ ~Onzijdig~ zegt, dat men in het geheel geen partij kiest (althans niet openlijk); de onzijdige laat dus uit niets blijken, 't zij door woorden of daden, welke partij zijn sympathie heeft. _In den strijd tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten hield prins Maurits zich eerst ~onzijdig~._ De ~onpartijdige~ kiest wel partij, d.w.z. geeft wel aan de eene of andere partij zijn voorkeur, maar hij doet dit uit volle overtuiging, zonder zich door vrees, omkooperij, winstbejag of andere onedele drijfveeren te laten leiden; het is hem alleen om de waarheid te doen; daarbij wil hij ook gaarne het goede in zijn tegenpartij erkennen. _Deze geschiedschrijver staat bekend als een ~onpartijdig~ man._ Waarom kan men wel van een _onpartijdige_ uitspraak (vonnis), maar niet van een _onzijdige_ uitspraak spreken? * * * * * In den Fransch-Duitschen oorlog hield ons land zich --. Ik heb hem als een -- beoordeelaar leeren kennen en waardeeren. Bij een twist tusschen man en vrouw blijve men liefst --. Deze courant geeft een -- voorstelling, van hetgeen in die vergadering gebeurd is. Men heeft wel eens de -- van Oldenbarnevelts rechters in twijfel getrokken; maar de geschiedenis van zijn rechtspleging weerlegt die beschuldiging ten volle. 36. Talmen--dralen. _Traagheid betoonen._ ~Dralen~ doet hij, die door zijn weifeling of vrees tot geen besluit komt en dus met het werk niet begint.--~Talmen~ doet hij, die wel met het werk begonnen is, maar er geen voortgang mee maakt, doordat hij òf te traag van aard is, òf zich te zwak voor de opgenomen taak gevoelt. * * * * * Je moet niet zoolang --, begin maar terstond. Hij -- zoo vreeselijk met zijn werk, dat er van opschieten geen sprake is. De veldheer -- tot den slag over te gaan, daar hij met de stellingen van den vijand niet goed bekend was. De vijand -- met het beleg der stad zoo zeer, dat deze zich nog voldoende kon voorbereiden. Door het lange -- met de toezending der vereischte sollicitatiestukken heeft hij den vastgestelden termijn laten verstrijken. Komt mannen, niet --! vol moed den vijand aangevallen. 37. Ontdekken--uitvinden. _Van een onbekende zaak kennis krijgen._ Men ~ontdekt~, wat reeds bestond, maar nog niet bekend was: _Columbus ~ontdekte~ Amerika_ (letterlijk: het dek der onbekendheid, dat het land voor Europa verborg, wegnemen). ~Uitvinden~ heeft betrekking op nieuwigheden, die aan het menschelijk vernuft te danken zijn en die te voren nog niet bekend waren. _De ~uitvinding~ van de boekdrukkunst schijnt men thans weer met meer recht dan vroeger aan Laurens Janszoon Coster te mogen toeschrijven._ (De uitdrukking: »Ik zal den dader wel _uitvinden_", die men tegenwoordig in navolging van vreemde talen wel hoort, is dus beslist af te keuren; vooreerst bestaat de dader reeds, en 2º. wordt de dader niet door een gelukkige combinatie van het menschelijk vernuft te voorschijn gebracht, zooals uitvinden onderstelt.) * * * * * Tot zijn schrik -- de bankier, dat de boekhouder hem bedrogen had. Door de -- van het microscoop heeft men vele wonderen in de natuur --. Het geheim wist ik spoedig te --. Weet gij, wie de draadlooze telegrafie heeft --? Men heeft eindelijk het spoor van den misdadiger --. Door de -- van het rijwiel is het verkeer zeer vergemakkelijkt. Wie heeft de slingerwetten --? 38. Plagen--kwellen. _Iemand verdriet of onaangenaamheden veroorzaken._ ~Plagen~ onderstelt, dat het verdriet niet bijzonder groot is, terwijl ~kwellen~ aanwijst, dat men iemand werkelijk leed (pijn, enz.) aandoet. _Je mag den hond niet zoo ~plagen~, maar nog minder mag je hem ~kwellen~._--~Plagen~ wordt ook gebruikt in verbinding met hongersnood, pest, duurte en andere onheilen, die al of niet als een straffe Gods worden aangemerkt. _Het land werd met hongersnood ~geplaagd~._ (Denk ook aan de plagen van Egypte!) * * * * * De reiziger werd door een hevigen dorst --. Gij moet de meid niet zoo --, door haar telkens om een wissewasje binnen te laten komen. Wie de dieren --, heeft ook voor de menschen geen goed hart. Gij moet dat kleine kind niet zoo --. Karel V werd vaak door jicht --. Mijn broer -- mijn zuster altijd met haar dwazen hoed. Zijn knagend geweten -- hem dag en nacht. 39. Overeenkomen--overeenstemmen. _Bijna geheel aan elkander gelijk zijn._ ~Overeenkomen~ drukt dit zonder nadere aanduiding uit. _De bouw van deze beide kerken ~komt~ met elkander ~overeen~._ ~Overeenstemmen~ ziet uitsluitend op meeningen, gevoelens of gedachten. (De letterlijke beteekenis duidt aan: dezelfde _stem_ of toon hebben.) _Wij ~stemmen~ in onze politieke gevoelens volkomen met elkander ~overeen~._ Men kan dus niet zeggen: _de bouw van deze kerken ~stemt overeen~_. * * * * * De Veluwe -- in vele opzichten met Drente overeen. De getuigen -- niet met elkander overeen. De beide steden -- in handelsbeweging vrij wel overeen. Bij de keuze van een nieuwen president kon men niet gemakkelijk tot -- geraken. De berichten over sommige feiten uit onze geschiedenis -- niet altijd overeen. 40. Schaarsch--zeldzaam--zelden. _Weinig voorkomende._ ~Zeldzaam~ duidt aan, dat iets slechts bij uitzondering gezien wordt, doordat er zeer weinig van die voorwerpen bestaan. _Voor dezen ~zeldzamen~ postzegel heb ik drie gulden betaald._ ~Schaarsch~ wil zeggen, dat van iets op een gegeven tijdstip minder voorraad is, dan men verwacht had, zoodat er een tijdelijke behoefte aan bestaat. _Daar de aardappelen dit jaar ~schaarsch~ zijn, besteedt men hooge prijzen._ ~Zeldzaam~ en ~schaarsch~ zijn bijvoeglijke naamwoorden, ~zelden~ is een _bijwoord van tijd_ en beteekent _bijna nooit_. _Hoe komt het toch, dat wij je tegenwoordig zoo ~zelden~ bij ons zien?_ * * * * * Dat is een -- exemplaar van Vondels werken. Door de invoering der muntgasmeters zijn in sommige steden de 2½-centstukken -- geworden. Rijkdom en geluk vindt men -- vereenigd. De berichten van het oorlogsveld zijn zeer --. Bij Baarn groeit aan de Eembrug een -- plant; men ziet die plant maar -- in de tuinen. Nu de aardappelen zoo -- zijn, eten wij maar veel meelspijzen. Haastige spoed is -- goed. De gastvrijheid onzer voorvaderen is -- geworden. Het is een -- genot dezen vioolspeler te hooren. 41. Nijgen--buigen. _Een vooroverwaartsche beweging maken._ ~Nijgen~ is: slechts even buigen, liefst met een bevallige beweging, zoodat het vooral van vrouwen gebruikt wordt. ~Buigen~ onderstelt, dat de beweging sterker is; als teeken van nederigheid of onderdanigheid is het dus van meer kracht dan ~nijgen~. _Zij ~neeg~ het hoofd tot een beleefden groet. Hij ~boog~ het hoofd in het bewustzijn van zijn schuld._ * * * * * De vorstin werd luide toegejuicht; vriendelijk -- nam zij die hulde in ontvangst. De deputatie -- zeer diep voor den koning. Met een bevallige -- nam de zangeres de bloemen aan. Na den stormachtigen bijval -- de acteur naar alle zijden. Hij moest voor de overmacht --. 42. Overdrijven--vergrooten. _Iets grooter voorstellen dan het is._ ~Overdrijven~ geschiedt meer uit hartstochtelijkheid, uit zucht om iets van grooter gewicht te doen schijnen, dan het in werkelijkheid is; het geschiedt dus niet uit boos opzet. _Dat er bij dit ongeval verscheidene menschen verongelukt zijn, laat zich denken; doch dit getal op 200 te stellen is zeker ~overdreven~._ ~Vergrooten~ daarentegen onderstelt een bepaald opzet; men wil n.l. door dat vergrooten een of ander doel des te gemakkelijker bereiken. _Om hun zoon van zijn vertrek naar Indië terug te houden, hebben zijn ouders hem de bezwaren van het Indische leven zeer ~vergroot~ voorgesteld._ * * * * * Kinderen zijn geneigd, hetgeen hun wedervaren is, te --. De vijand heeft de verliezen aan onze zijde zeer -- opgegeven, om zich zelf des te meer roem toe te kennen. Het is begrijpelijk, dat een moeder de deugden van haar kind vaak --. Sommige couranten, die belang hadden bij den val van het ministerie, hebben de beteekenis van deze gebeurtenis zeer --. »Ook 't goede kan men --, zoodat het ophoudt goed te zijn." Om hem van de sollicitatie terug te houden, heeft men de eentonigheid van deze standplaats zeer --. Dat zij van opschik houdt, is waar, maar dat zij daardoor haar man arm zou gemaakt hebben, is --. 43. Reis--tocht. _Het trekken van de eene plaats naar de andere._ ~Tocht~ onderstelt, dat er moeilijkheden te overwinnen zijn, terwijl ~reis~ meer op den verren afstand ziet. Zoo spreekt men bij het leger van veld_tochten_, niet van veld_reizen_. Waarom is het beter te zeggen een _plezierreisje_ dan een _pleiziertochtje_? * * * * * Op hun huwelijks-- naar Zwitserland hebben zij prachtig weer gehad. De kruis-- hadden ten doel het Heilige Land te veroveren. Op onze -- door Duitschland hebben wij den Harz bezocht. Napoleons -- naar Rusland was het begin van het einde. De -- van den koning naar St.-Petersburg zal een week worden uitgesteld. Maurits' -- naar Duinkerken is niet geslaagd. »Als iemand verre -- doet, dan kan hij wat verhalen." 44. Stom--sprakeloos. _Niet in staat te spreken._ ~Sprakeloos~ wijst op een tijdelijk onvermogen, hetzij door ziekte, hetzij door hevige gemoedsaandoening. _Hij stond ~sprakeloos~ van schrik._ ~Stom~ wijst op een aangeboren gebrek: _een ~stom~ kind_; of wel op het natuurlijk onvermogen om te spreken: _het ~stomme~ vee_. Soms staat ~stom~ gelijk met _zwijgend_: _een ~stomme~ rol_, of wordt ook wel gebruikt bij de hevigste ontroering en is dan sterker dan sprakeloos: _Hij was ~stom~ van ontzetting._ * * * * * Het geld, dat -- is, maakt recht, wat krom is. Door den hevigen schrik was zij langen tijd --. Toen hij deze verpletterende tijding hoorde, was hij -- van ontzetting. Het front van dit orgel bevat verscheidene -- pijpen. Die man is wel ongelukkig: hij is -- en blind. Door een verlamming van de tong is zij -- geworden (was zij eenige dagen --). 45. Vatbaar--geschikt. _De noodige eigenschappen voor iets bezittende._ ~Vatbaar~ zegt, dat iemand in staat is tot het vatten of ontvangen van invloeden buiten hem. _Hij is erg ~vatbaar~ voor allerlei ziekten._ ~Geschikt~ duidt aan, dat iemand door zijn bekwaamheid of aanleg in staat is, om iets te doen. _Hij is om zijn welsprekendheid zeer ~geschikt~ voor president dezer vereeniging._ * * * * * Die jongen is niet -- voor goede indrukken. Zulk een bedaard mensch is niet -- om als matroos te varen. Deze tuinman is ook -- voor koetsier. Ik geloof niet, dat deze booswicht voor verbetering -- is. Van Wassenaar-Obdam was niet -- voor vlootvoogd. Michiel de Ruyter was volstrekt niet -- voor vleierij. De commissaris van politie is zeer -- om het onderzoek te leiden. 46. Wijzigen--veranderen. _Iets anders maken._ ~Wijzigen~ heeft betrekking op kleine veranderingen, die aan de hoofdzaak weinig afdoen; ~veranderen~ onderstelt, dat iets, wat vorm of strekking betreft, geheel anders wordt, en is dus veel sterker dan ~wijzigen~. _Ik zal den titel van dit boek: »Verhalen voor Jong-Holland" ~wijzigen~ in: »Verhalen voor de Jeugd".--Ik zal den titel van dit boek: »Verhalen voor Jong-Holland" ~veranderen~ in: »Vertelselboek voor 't Jonge Volkje"._ Evenzoo beteekent: _de wet ~wijzigen~_, daarin slechts kleine veranderingen aanbrengen, terwijl _de wet ~veranderen~_ beteekent: er een geheel andere strekking aan geven, 't zij door nieuwe toevoegsels, 't zij de bestaande artikels door geheel andere te vervangen. * * * * * Gij moet dezen zin in uw brief eenigszins --, want zoo is hij niet al te duidelijk. Deze zin in uw brief bevat eigenlijk een beleediging; gij moet hem dus noodzakelijk --. Hij -- zijn kleeding om zich onkenbaar te maken. De Minister heeft met de wenschen der Kamer rekening gehouden en een -- wetsontwerp ingediend. Deze bewering in uw opstel is geheel onjuist; gij moet dus dit gedeelte --. De keizer heeft het doodvonnis van den moordenaar -- in levenslange opsluiting. De richting van de spoorlijn is met een kleine -- door de Kamer goedgekeurd. 47. Verwelken--verdorren. _Zijn frischheid verliezen._ ~Verdorren~ wil zeggen: alle levenssappen verliezen, zoodat het sterven noodzakelijk moet volgen. _Deze boom is bijna ~verdord~._ ~Verwelken~ ziet meer op het verliezen van frischheid, kleur of geur. _Een ~verwelkte~ bloem. De bladen ~verwelken~ bij droog weder, en, als zij niet begoten worden, ~verdorren~ zij ten laatste._ * * * * * Deze plant staat te --; zij moet noodzakelijk water hebben. Door den invloed van de nabijgelegen gasleiding schijnt deze beuk te --. De koolplanten staan reeds te --; als het niet spoedig regent, zullen zij moeten --. Deze zangeres is een -- schoonheid. 48. Verzamelen--vergaderen (of vergaren). _Bijeenbrengen._ ~Vergaderen~ duidt op het bijeenbrengen of bijeenkomen van gelijksoortige zaken of personen, die bij elkander behooren, terwijl ~verzamelen~ gezegd wordt van ongelijksoortige dingen, die men bijeenbrengt. _De gemeenteraad zal morgen ~vergaderen~_ (de leden behooren bij elkander, om een eenheid te vormen).--_Op de markt hadden zich vele menschen ~verzameld~, om Uilenspiegel te zien vliegen._ (Deze menschen behoorden niet bij elkander: er was oud en jong, rijk en arm, aanzienlijk en gering bijeen.)--Eindelijk ziet ~verzamelen~ soms vooral op hetgeen verstrooid was en weer bijeengebracht wordt: _De veldheer wist zijn gevluchte manschappen weer tot een nieuwen aanval te ~verzamelen~._ Vergelijk nu: _verzameling_ en _vergadering_. * * * * * Dit museum bevat een -- van incunabelen of wiegedrukken (boeken, vóór 1500 in ons land gedrukt). De bijen -- ijverig honig en was. (De honing is her en der verspreid.) In de zaal werd een -- van schilders gehouden. Wie den armen geeft, -- zich een schat in den hemel. Hij -- zijn krachten tot een laatst verweer. Mijn vriend doet veel aan het -- van prentbriefkaarten. Deze vereeniging -- elken laatsten Vrijdagavond der maand. Hij -- al zijn moed om tot dien stap over te gaan. 49. Week--zacht. _Niet hard._ ~Week~ duidt aan, dat iets gevoelig is voor indrukken: de _weeke_ klei; een _week_ gemoed. ~Zacht~ stelt meer het aangename gevoel, dat de aanraking geeft, op den voorgrond: het _zachte_ fluweel, een _zacht_ gemoed (d.i. aangenaam in den omgang). * * * * * Een -- windje lispelde door de bladeren. Ik wist niet, dat hij zoo -- van hart was, zoodat hij geen lijden kan zien. »En Neerlands -- grond hijgde onder 't wicht van wee." Wij hebben dit jaar een -- winter gehad. De boter is door de warmte erg -- geworden. Een dokter moet niet --, wel -- van gemoed zijn. 50. Breed--ruim--wijd. _Het tegengestelde van bekrompen._ ~Ruim~ wil zeggen, dat men zich naar _alle_ zijden gemakkelijk kan bewegen, terwijl ~breed~ dit alleen van één afmeting zegt. Een _breede_ gang, een _ruime_ kamer. ~Wijd~ geeft hetzelfde als breed aan, maar heeft de bijbeteekenis, dat er veel of zelfs te veel plaats is voor een of ander voorwerp: een _wijde_ mouw, den havenmond _verwijden_. * * * * * Men heeft op dezen berg een -- vergezicht. Hij vat zijn taak -- op. Die jas is u wel wat --. Hij heeft een -- inzicht in die zaak. Iets in den -- uitmeten. Een oneerlijk mensch heeft een -- geweten: »men kan er met paard en wagen in omdraaien." Vele bewandelen den -- weg der zonde. »Het -- hemelrond Vertelt met blijden mond Gods eer en heerlijkheid." Van zulk een inkomen kan men -- leven. Hij verliet met zijn vaderlijk erfdeel het ouderlijk huis en trok de -- wereld in. 51. Zeggen--spreken. _Zich in woorden uiten._ ~Spreken~ duidt in het algemeen het vermogen daartoe aan, zonder op de beteekenis of den inhoud der woorden te letten. _De mensch kan ~spreken~._ ~Zeggen~ heeft de bijgedachte, dat men iets wenscht mede te deelen door middel van de spraak; het let dus vooral op den inhoud. _Hij ~zeide~, dat hij spoedig terug kwam._ Vandaar komt ~zeggen~ altijd overgankelijk voor, terwijl ~spreken~ ook onovergankelijk gebruikt wordt, bijv.: _Hij ~sprak~ zeer lang in die vergadering_ (d.w.z. hij voerde lang het woord). _Men kan veel ~spreken~ en toch weinig ~zeggen~._ * * * * * Ik zal je later wel eens --, waarom ik niet meega. De redenaar -- zeer mooi. Ik heb hem over die zaak --. Ik heb hem het mijne van de zaak --. Bij het -- moet gij niet te veel uw keel gebruiken. Dat is een -- voorbeeld (d.w.z. het zwijgt niet, maar het spreekt). Hij -- met luider stemme: »Blijf, waar gij zijt!" Toen ik hem naar de reden vroeg, -- hij geen woord. Toen ik met hem in den trein zat, -- hij geen woord. (Welk verschil is er tusschen: _Hij ~sprak~ geen woord_, en _Hij ~zeide~ geen woord_?) 52. Schrik--ontzetting. _Hevige ontroering bij het aanschouwen van iets beangstigends._ ~Schrik~ geeft meer de werking zelf aan, waarbij men bij 't zien of hooren als 't ware opspringt (_schrikken_ = springen; vgl. _schrikkel_jaar, 't jaar waarin de datums één dag meer verspringen). Men kan zich spoedig herstellen en zijn kalmte terugkrijgen. Is de ontroering heviger, zoodat zij ons gemoed geheel vervult, dan spreekt men van ~ontzetting~. (Zie No. 44.) (Verandert door schrik of ontzetting ons gelaat, dan spreekt men van ~ontstellen~.) * * * * * Van -- stond hij aan den grond vastgenageld. Van -- rezen hem de haren te berge. Met -- bemerkte hij, dat hij zijn geld verloren had. Met -- bemerkte de kapitein, dat het schip verloren was. Met -- zag de moeder het aan, hoe de vijand haar kinderen vermoordde. Toen de patroon den bediende op de vervalsching wees, -- deze. Van -- kon hij geen woord uitbrengen. Ieder vernam met --, welke gruwelen door de Turken gepleegd werden. 53. Beloonen--vergelden. _Iemand iets geven voor hetgeen hij gedaan heeft._ ~Beloonen~ (soms _loonen_) geschiedt als een bewijs van goedkeuring (door een meerdere) of om voor een bewezen dienst iets stoffelijks (meest geld) te geven. _De vader ~beloont~ zijn kind. De eerlijke vinder zal goed ~beloond~ worden._ ~Vergelden~ onderstelt meer het geven van iets onstoffelijks voor bewezen diensten en kan ook van een mindere jegens zijn meerdere gezegd worden. _Het kind ~vergold~ door een voorbeeldig gedrag de zorgen zijner ouders._ Bovendien ziet ~beloonen~ op den persoon (het _kind_ werd beloond), en ~vergelden~ op de zaak (de _zorgen_, niet de _ouders_ werden vergolden). Men houde in het oog, dat beide woorden in figuurlijken zin soms in ongunstige beteekenis voorkomen: _Het kwaad ~loont~ zijn meester._ (Waarom niet _vergeldt_?)--_Kwaad met kwaad ~vergelden~._ (Waarom niet _beloonen_?) * * * * * Moge God u voor al uw zorgen --. Moge God u al uw zorgen --. De onderwijzer -- den leerling voor zijn goed gedrag. De tijd, dien ik aan deze studie wijdde, is ruim -- geworden. Het kwaad -- steeds zich zelf. Jammer, dat hem die weldaad met zulk een ondank werd --. Jammer, dat hij voor die weldaad zoo met ondank werd --. 54. Slot--einde. _Het laatste gedeelte van een zaak of handeling._ ~Einde~ zegt dit in het algemeen, ~slot~ onderstelt het einde van een geordend en afgewerkt geheel. Een laan heeft wel een ~einde~, maar geen ~slot~; daarentegen heeft een brief wel een ~slot~, doordat de brief een geordend en afgewerkt geheel is. Zoo zegt men: het ~einde~ van de bladzijde, niet het ~slot~. Van een boek kunnen beide woorden gebruikt worden; het ~einde~ vindt men na den laatsten regel, het ~slot~ ziet op de laatste zinnen: _Dat boek bevat een pakkend ~slot~. Ik las dit boek van het begin tot het ~einde~, maar vond niet het bewuste woord._ (Waarom zegt men wel _slot-zin_ en niet _einde-zin_?) * * * * * Aan het -- van dezen zandweg woont een jager. Het -- van dit gedicht munt uit door groote zeggingskracht. Aan het -- der volgende week hoop ik u te bezoeken. Tot -- gaf de spreker nog een gedichtje ten beste. De vergadering werd aan het -- rumoerig. Het -- zijner redevoering heb ik niet duidelijk verstaan. Aan het -- zijner redevoering verhief zich een daverend applaus. Vergeet niet het -- van uw brief in den behoorlijken vorm te schrijven. De brief was zoo lang, dat er geen -- aan scheen te komen. 55. Hooren--luisteren. _Door het gehoor iets waarnemen._ ~Hooren~ drukt uit, dat dit onwillekeurig, soms zelfs tegen onzen zin kan geschieden: _Wij ~hooren~ altijd het geloop op de verdieping boven ons._ ~Luisteren~ drukt uit, dat men scherp en met aandacht naar iets of iemand hoort en is dus veel sterker. _De keukenmeid ~luisterde~ aan de deur, wat er binnen gesproken werd._ * * * * * Wat -- ik, ga je vertrekken? -- eens, wat die man te vertellen heeft. De reiziger -- een vreemd geluid in het bosch; hij stond daarom stil en --, wat het zijn mocht. De wind is zeker zuid, daar men den trein zoo goed kan --. In die vergadering -- men soms rare dingen. De geheele vergadering -- met gespannen aandacht naar den spreker. Ik heb wel --, dat hij iets zeide; maar ik heb er niet voldoende naar -- om het u over te vertellen. 56. Frisch--versch. _Nog onbedorven, niet oud._ ~Versch~ duidt aan, dat iets nog alle eigenschappen bezit, die het gevolg zijn van zijn nog kort bestaan. _Dit vleesch is nog ~versch~_ (het is nog niet bedorven of oud; het bestaat n.l. nog pas, d.w.z. de koe is pas geslacht); _een ~versch~ ei_. ~Frisch~ duidt aan, dat iets er jong of jeugdig uitziet, zonder het daardoor nog te zijn; het nadert zoodoende de beteekenis van: sterk, vol leven, gezond. _Na een rustigen slaap gevoelt men zich weer ~frisch~.--Een ~frissche~ kleur; ~frissche~ rozen._--Soms ook is het synoniem met verkoelend: _een ~frissche~ wind_. * * * * * Een glas -- melk is een gezonde drank. Een glas -- water is in den zomer aangenaam. De veldheer liet -- troepen aanrukken. Die man ziet er nog -- uit, al is hij reeds op jaren. Hier heb ik een bouquet -- bloemen. Dit vleesch schijnt mij niet -- meer. Al is in den winter -- lucht soms ook wat --, zij is daarom toch onmisbaar. Op den wand zag men een -- gemetselde plek, waarachter de huisheer zijn geld verstopt had. Er woei een -- koelte. Een glas citroen is 's zomers een -- drank. 57. Verwaarloozen--verzuimen. _Nalaten, wat men behoorde te doen._ ~Verwaarloozen~ beteekent: niet meer voor iets zorgen, zoodat het bederft of onbruikbaar wordt. _Hij heeft zijn tuin zoo laten ~verwaarloozen~, dat er haast niets meer dan onkruid in groeit._ ~Verzuimen~ ziet op het nalaten van een of andere plicht. _Gij hebt zeker weer ~verzuimd~ den brief te frankeeren._ * * * * * De regenten lieten de vestingen zoo --, dat de grachten dichtgroeiden en de kanonnen op de wallen verroestten. Ik heb schandelijk --, u van mijn vertrek in kennis te stellen. Wat ziet dat kind er -- uit. Men beschuldigde de Gouvernante, dat zij opzettelijk de vloot liet --, om ons land des te gemakkelijker aan Engeland te kunnen overleveren. Deze valsche beschuldiging, dat zij haar plicht --, griefde haar diep. Gij hebt heel wat --, door de uitvoering niet bij te wonen. (Het was dus uw plicht geweest te komen.) 58. Haast--spoed--ijl. _De snelheid, waarmee men een handeling volbrengt._ ~Haast~ doet denken aan de snelle beweging, die men maakt om voort te komen of om den arbeid af te krijgen. Als gevolg hiervan ontbreekt meestal overleg en nadenken. _Gij behoeft met dit werk geen ~haast~ te maken; ik heb er den tijd nog mee en zie liever, dat gij het kalm en bedaard afmaakt.--In grooten ~haast~ heb ik dit geschreven: verontschuldig dus mijn onduidelijk schrift._ ~Spoed~ duidt aan, dat het werk geregeld en snel voortgaat, zonder door tusschenpoozen van rust te worden onderbroken. _Dank zij den ~spoed~, waarmee gewerkt kon worden, was het gebouw op den gewenschten tijd klaar._ ~Spoed~ sluit dus evenals ~haast~ een snellen voortgang der handeling in, maar heeft niet de bijgedachte, dat het werk met weinig overleg tot stand komt. Wie met haast handelt, ontmoet soms een of anderen tegenspoed en komt dus niet vooruit. _In zijn ~haast~, om nog op tijd aan den trein te zijn, trok hij twee knoopen van zijn jas, die eerst weer aangenaaid moesten worden. Door dit oponthoud kwam hij te laat._ ~IJl~ heeft veel overeenkomst met haast, maar duidt meer aan, dat men den noodigen tijd voor 't werk mist en men zich derhalve reppen moet, om dien tijd uit te winnen. Men spreekt dan ook van een _ijlbode_, daar er geen tijd te verliezen is, integendeel er moet tijd uitgewonnen worden. _Ik liet hem dit in aller~ijl~ weten._ * * * * * Hoe meerder --, hoe minder --. Ik hoop uw opdracht met bekwamen -- te volbrengen. Als gij zoo'n -- maakt, zal er van dat werk niet veel terecht komen. Ik zal zijn koffer als --goed laten bestellen. _Gebruik nu in zinnen_: haastig, spoedig, ijlings. 59. Verwisselen--verruilen (of ruilen). _Zich van iets ontdoen, om er iets anders voor in de plaats te nemen._ ~Verruilen~ wil zeggen, dat de handeling opzettelijk en met eens anders toestemming geschiedt, terwijl het verruilde voorwerp een anderen eigenaar krijgt. _Ik heb mijn kleurdoos tegen zijn passerdoos ~verruild~._ ~Verwisselen~ duidt aan, dat daarbij niet de toestemming van een ander wordt vereischt, terwijl de handeling ook zonder opzet kan geschieden. Bovendien kan men slechts gelijksoortige zaken verwisselen. _Bij vergissing had ik mijn hoed tegen den zijnen ~verwisseld~._ (De handeling is toevallig.)--_Kinderen, ~verwisselt~ de leien!_ (De handeling is wel opzettelijk, maar elkanders toestemming is niet vereischt; ook veranderen de leien niet van eigenaars.) Wat beteekent: De kinderen _verruilen_ de leien? * * * * * Zij -- spoedig haar balcostuum tegen een huisjapon. De beide ontvangers hebben van standplaats --. In vroeger tijd dreef men uitsluitend --handel. De kinderen spelen vaak »boompje --". Ik zou met al zijn geld toch niet graag met hem --. De Zuidelijke Nederlanden zijn nog al eens vaak van naam --. Engeland heeft Helgoland tegen een deel van Afrika --. De beide vrouwen, die voor Salomo's vierschaar verschenen, hadden elkanders kinderen --. 60. Nieuwsgierig--weetgierig--benieuwd. _Begeerig om iets te weten._ ~Weetgierig~ is hij, die het wetenswaardige verlangt te kennen; het heeft dus een gunstige beteekenis. _Deze knaap toont zich zeer ~weetgierig~, zoodat hij vol ijver studeert._ ~Nieuwsgierig~ is hij, die allerlei nieuwtjes wenscht te weten, zaken, waarmee hij soms niets te maken heeft. In den regel heeft het dan ook een meer ongunstige beteekenis. _Deze vrouw is zeer ~nieuwsgierig~: onophoudelijk begluurt en beluistert zij haar buren._ ~Benieuwd~ ziet op de begeerte, om den afloop van iets, waarvan wij nog in het onzekere zijn, te kennen: dit feit kan nog gebeuren moeten, en in dit geval is de afloop natuurlijk nog niet bekend, of wel, het feit is al gebeurd, maar de afloop is ons nog niet bekend. _Ik ben ~benieuwd~, of hij zal slagen (of hij geslaagd is)._ * * * * * Toen men in 1903 den Amersfoortschen keisteen zou opgraven, was iedereen --, of hij nog te vinden zou zijn. Zoodra hij eindelijk gevonden was, waren velen -- genoeg, om den historisch geworden steen eens te gaan zien. Enkelen waren zelfs -- genoeg om zijn geschiedenis uit de oude geschriften op te diepen. Deze dienstbode is uiterst --, voortdurend staat zij aan de deur te luisteren. Een -- jongen kan soms moeilijke vragen doen. Een -- jongen staat met zijn neus overal vooraan. Wij zijn --, of hij benoemd zal worden. Gij moet uw brieven beter voor de -- blikken van anderen verbergen. 61. Nalaten--achterlaten--overlaten. _Overblijven door het weggaan van anderen._ ~Nalaten~ onderstelt altijd een overlijden en vestigt de aandacht op de personen, die blijven leven, of op de goederen, die de overledene bezat. _Hij ~liet~ slechts één zoon ~na~. Hij heeft een groot vermogen ~nagelaten~._ ~Achterlaten~ onderstelt, dat iemand bij zijn vertrek de genoemde personen of zaken niet meeneemt. _Hij ~liet~ bij zijn ontvluchting naar Amerika zijn huisgezin ~achter~._ Moet bij dit woord niet aan een vertrek, maar óók aan overlijden gedacht worden (evenals bij nalaten), dan duidt het vooral den toestand aan, waarin de betrekkingen na den dood van hun bloedverwant verkeeren: _Hij ~liet~ een diepbedroefde weduwe onverzorgd ~achter~._ ~Overlaten~ duidt aan, dat iemand bij zijn heengaan afstand doet van het achtergelatene ten behoeve van een ander. _De vluchteling ontdeed zich snel van zijn bovenkleeren, sprong te water en ~liet~ zijn kleeding aan zijn vervolgers ~over~._ Wordt ~overlaten~ gebruikt bij een sterfgeval, dan wijst het woord vooral aan, dat de overledene voor de nagelaten betrekkingen niet heeft kunnen of willen zorgen. _Bij zijn dood heeft de verkwister zijn gezin aan de grootste ellende ten prooi ~overgelaten~._ * * * * * De overleden schrijver heeft nog een bijna voltooiden roman --. Door zijn overhaaste vlucht moest hij een deel van zijn papieren --. Bij zijn vlucht moest hij het grootste deel zijner papieren aan zijn vervolgers --. De gierigaard heeft een groot kapitaal --. Bij zijn dood liet hij zijn beide kinderen onverzorgd --. Zijn daden zullen hier een aangename herinnering --. Door zijn wanbeheer liet hij bij zijn dood zijn gezin aan de grootste ellende --. Bij zijn vertrek liet hij groote schulden --. Bij zijn dood heeft hij groote schulden --. Hij liet mij aan mijn eigen lot --. Bij vergissing heb ik bij mijn vertrek uit de stad in mijn hotel een handkoffertje --. De Kelten hebben hier vele sporen van hun verblijf --. 62. Overtuigen--overreden--overhalen. _Iemand tot andere gedachten brengen._ ~Overreden~ wil zeggen: iemand door redeneering zoover brengen, dat hij het een of ander doet of toestaat, waarvan hij te voren niet wilde weten. _Het kostte ons veel moeite hem te ~overreden~, de benoeming van voorzitter aan te nemen._ ~Overhalen~ is niet zoo sterk als overreden; het onderstelt minder klemmende redeneering en duidt meer op goed gekozen woorden of verleidelijke voorstellen. Het wordt dus meer van alledaagsche zaken gebezigd en kan ook een ongunstige beteekenis hebben. _Ik heb hem ~overgehaald~ nog een week zijn reis uit te stellen. Hij liet zich door de dieven spoedig ~overhalen~ het gestolene in zijn woning te verbergen._ ~Overtuigen~ ziet niet zoozeer op de daden van iemand, als wel op zijn meening, zijn inzicht. Het wil zeggen: iemand door grondige bewijzen brengen tot de erkenning, dat hetgeen wij zeggen, volkomen waar is. Het onderstelt meestal, dat wij zijn bedenkingen eerst moeten weerleggen, alvorens hij de waarheid onzer woorden wil aannemen. _Ik heb hem eindelijk ~overtuigd~, dat zijn levenswijze zijn gezondheid moet ondermijnen in plaats van die te bevorderen._ * * * * * De verleider wist hem spoedig --, mee te doen. Men heeft hem reeds lang te vergeefs willen -- geheelonthouder te worden; eerst toen men hem eindelijk -- had, dat de alcohol vooral voor zijn gestel zeer schadelijk is, heeft hij zich als lid laten inschrijven. Hoewel hij geheelonthouder is, heeft hij zich in een zwak oogenblik laten --, een glas wijn te drinken. Men kon hem niet --, de candidatuur voor den gemeenteraad te aanvaarden. Wij trachtten hem wel te --, dat een man van zijn kennis en ervaring in den Raad onmisbaar was, maar hij bleef bij zijn voornemen. De gevangene wist den cipier --, hem bij de ontvluchting behulpzaam te zijn. 63. Achting--eerbied--ontzag. _'t Gevoel, dat iemands voortreffelijkheid of meerderheid ons inboezemt._ ~Achting~ draagt men iemand toe, als men zijn voortreffelijke hoedanigheden erkent en hem daarom eert. _Door deze edelmoedige zelfopoffering verwierf de held zich de ~achting~ van alle medeburgers, ja zelfs van zijn vijanden._ ~Eerbied~ onderstelt, dat men iemands meerderheid levendig gevoelt en hem dit door betooning van hulde en eer op eenigszins onderdanige wijze duidelijk bewijst. Een request aan regeeringspersonen begint meestal: _Geeft met verschuldigden ~eerbied~ te kennen_, enz. ~Ontzag~ is de eerbied, dien men voor zijn meerderen gevoelt; het gaat min of meer gepaard met een gevoel van vrees, daar zij ons voor onze tekortkomingen en overtredingen kunnen straffen. _Geloofd zij God met diepst ~ontzag~!_ (Waarom _diepst_, en niet _hoogst_?) * * * * * Gij moet den ouderdom met -- bejegenen. Door zijn strenge straffen wilde Alva -- inboezemen. De burgemeester verwierf zich door zijn uitstekend bestuur spoedig de -- aller ingezetenen. Met diepen -- naderde de afgezant den koning. Onder de zwakke opvolgers van Karel den Grooten ging spoedig het -- voor den vorst verloren. Toen het bekend werd, dat Leicester met den vijand in het geheim onderhandelde, verloor hij weldra ieders --. Zoodra de koning de vergaderzaal binnentrad, verhieven zich alle leden ten teeken van -- van hun zetel. Deze leerlingen schijnen weinig -- voor hun onderwijzer te hebben; zij zouden anders ten minste met meer -- over hem spreken. 64. Betuigen--betoonen--bewijzen. _Zijn gevoelen doen blijken._ ~Betuigen~ geschiedt door verzekeringen, door verklaringen, dus door woorden. _Hij ~betuigde~ mij in hartelijke bewoordingen zijn vriendschap._ ~Betoonen~ is sterker: het onderstelt, dat men door zichtbare teekenen, bijv. door daden, van zijn gevoelen blijk geeft. _Hij ~betoonde~ mij zijn vriendschap, door mij in mijn ziekte vaak te bezoeken._ ~Bewijzen~ komt vrijwel met betoonen overeen; alleen is het iets sterker, doordat het doet denken aan overtuigende bewijzen. _Hij ~bewees~ mij zijn vriendschap, door mij in den nood getrouw bij te staan._ * * * * * Hij -- wel zijn onschuld, maar hij kon ze niet --. De misdadiger was zeer bedroefd en -- daardoor berouw te hebben over het gebeurde. Hij -- mij in een langen brief zijn leedwezen over de beleediging, die hij mij aangedaan had. Jan van Schaffelaar -- zijn waren heldenmoed, door zich onverschrokken van den toren te werpen. De Tweede Kamer -- haar deelneming in het overlijden van haar medelid in een brief van rouwbeklag aan de weduwe. Zij -- haar deelneming, door de zitting als teeken van rouw op te heffen. De regeering --, dat zij de verdiensten van den gesneuvelden held hoog waardeerde, door op zijn graf een prachtig gedenkteeken op te richten. 65. Noodzaken--dwingen--dringen. _Iemand met kracht tot een handeling bewegen._ ~Dwingen~ zegt, dat zulks door dwang, door geweld van anderen geschiedt; de gedwongene moet tegen zijn zin doen, wat van hem geëischt wordt. _De vijand wilde den schildwacht ~dwingen~ de wapens af te geven, maar de brave soldaat liet zich liever doodschieten dan zijn post ontrouw te worden._ ~Noodzaken~ onderstelt, dat iemand niet door geweld, maar door den nood der omstandigheden tot het uitvoeren der daad gebracht wordt; hem blijft dus niets anders over dan zich te onderwerpen. ~Dwingen~ geschiedt door machthebbende personen, terwijl ~noodzaken~ meer op de macht der omstandigheden ziet. _Doordat de proviand begon op te raken, waren de schipbreukelingen ~genoodzaakt~, zich op rantsoen te stellen._ ~Dringen~ komt veel met dwingen overeen, maar is niet zoo sterk. Het onderstelt, dat de betrokken persoon nog altijd eenige vrijheid van beweging houdt (denk aan het opdringen te midden van een dichte menigte); bij ~dwingen~ daarentegen heeft de bedoelde persoon niet de minste vrijheid meer. _De uitvoerigheid der stof ~drong~ mij mijn onderwerp slechts in hoofdzaken te behandelen._ * * * * * De Spanjaarden wilden Leiden door hongersnood -- zich over te geven. Doordat de weg zoo modderig was, waren wij -- van de fiets te stappen. Ik gevoel mij --, U mijn hartelijken dank te brengen voor Uw medewerking. Eerst toen de Mogendheden Lodewijk XIV wilden -- zijn eigen kleinzoon te bevechten, greep hij weer vol moed naar de wapenen. Heemskerck en Barents waren -- den kouden winter op Nova-Zembla door te brengen. Door ware vriendschap jegens u --, moet ik u ernstig tegen dezen man waarschuwen. Door het ongunstige weer waren wij --, van de reis af te zien. 66. Tevreden--vergenoegd. _Niet hakend naar meer._ ~Tevreden~ is hij, die geen onbevredigde verlangens koestert en dus voldaan is, met hetgeen hij heeft. ~Vergenoegd~ zegt eveneens, dat men genoeg heeft, dus alles wat men verlangt, maar drukt tevens uit, dat die tevredenheid met zichtbare vreugde of blijdschap gepaard gaat. * * * * * Hij is -- met zijn lot en heeft daarom een gelukkig leven. Hij ziet er vandaag -- uit. Ik ben zeer -- over uw examen. Deze eenvoudige en -- menschen leven -- en blij. 67. Misgunnen--benijden. _Een ander niet in 't genot of het bezit van iets kunnen zien._ ~Misgunnen~ duidt aan, dat men over dat bezit van een ander ontevreden is. Men kan zelf wel iets dergelijks bezitten, maar toch kan men uit vijandschap niet zien, dat een ander het ook heeft. Misgunnen stelt dus vooral den persoon, niet zoozeer het voorwerp (of genot) op den voorgrond. _Hij ~misgunt~ mij dit genoegen_, wil dus zeggen: hij draagt mij een kwaad hart toe en daarom kan hij niet zien, dat ik een genoegen smaak. ~Benijden~ onderstelt, dat men het bezit (of genot) voor zichzelf verlangt, doordat men het zelf niet heeft. Men kan dus een ons geheel onbekend persoon benijden om zijn fiets; men behoeft hem dat rijwiel volstrekt nog niet te misgunnen.--Soms heeft benijden de ongunstige beteekenis verloren, bijv. _ik ~benijd~ u waarlijk uw mooien tuin_; men wil door deze uitdrukking den tuin des te sterker prijzen, zoodat deze zegswijze meer als vleierij moet opgevat worden. * * * * * De arme man stond getroffen door den rijkdom van zijn buurman; duidelijk was het te zien, dat hij hem dien overvloed --. Ik -- je, dat je geslaagd bent, maar ik -- het je niet. Deze man heeft een onaangenaam karakter: hij -- ieder een vroolijken dag. Er waren vele vrienden, die hem zijn succes --, maar nog meer vijanden, die het hem --. 68. Voorbedachtelijk--opzettelijk. _Deze woorden geven te kennen, dat men het bepaalde voornemen heeft iets te doen._ ~Voorbedachtelijk~ (of gewoonlijk: met voorbedachten rade) onderstelt meestal een slechte daad, ~opzettelijk~ daarentegen in den regel niet. ~Opzettelijk~ is het tegengestelde van toevallig; men wil dus laten blijken, dat men iets niet toevallig doet. _Ik heb hem ~opzettelijk~ opgezocht, om hem te overtuigen, dat ik niet meer boos was._ ~Voorbedachtelijk~ onderstelt, dat men vooraf middelen bedacht heeft ter bereiking van zijn doel; dit doel is bij _voorbedachtelijk_ altijd misdadig, hetgeen bij _opzettelijk_ niet het geval behoeft te zijn. _De edelen wekten Floris V met ~voorbedachten rade~ reeds spoedig uit zijn middagslaap, om hem zoodoende zonder gevolg naar de valkenjacht te laten trekken._ * * * * * Ik heb hem -- voor dien jongen gewaarschuwd. De dief heeft blijkbaar bij zijn inbraak -- eerst de weduwe vermoord. In dit park heeft men -- nestkastjes geplaatst, om meer zangvogels te krijgen. Men heeft den reiziger -- van den weg gelokt, om hem des te gemakkelijker te kunnen berooven. Daar de rijkskanselier Bismarck gaarne den oorlog met Frankrijk wilde, beschuldigt men hem, dat hij -- het telegram van Ems zou hebben verminkt. Ik heb u -- laten roepen, om u dit zelf te zeggen. 69. Aangezicht--gezicht--gelaat. _Het voorste deel van het hoofd._ ~Aangezicht~ is de algemeene en gewone benaming, terwijl ~gelaat~ edeler is als uitdrukking van het karakter. _Men heeft bijv. pijn in het ~aangezicht~_ en niet in het _~gelaat~. Men leest ontroering zoowel op iemands ~aangezicht~, als op zijn ~gelaat~_, hoewel dit laatste eigenaardiger en gepaster is, als uitdrukking der gemoedsbeweging. ~Gezicht~ is hetzelfde als ~aangezicht~, maar behoort meer tot de alledaagsche taal: _Ik zag hem vlak in het ~gezicht~._ Het kan ook van dieren gebruikt worden: een _apengezicht_, en is daarom ook platter dan ~aangezicht~: _iemand een slag in het ~gezicht~ geven_. * * * * * Wie zijn neus schendt, schendt zijn --. Het -- is de spiegel der ziel. Hij viel op zijn -- en bad God om vergeving. Het kind viel op zijn -- en liep een schram op. Er lag een glans van voldoening op zijn --. Wacht u voor iemand met twee --. Ik ken hem alleen bij naam, niet van --. Wat heb je toch een rood -- gekregen! Met ontsteld -- kwam hij binnenstormen. Je hebt je -- niet goed gewasschen. 70. Bepalen--vaststellen. _Wat nog onzeker was, nauwkeurig aangeven._ ~Vaststellen~ doet men letterlijk iets, dat _los_ of _wankel_ staat, wat, bij uitbreiding van beteekenis, onzeker is of nog aanleiding geeft tot twijfel. _De prijs werd door alle bakkers op 10 cent per K.G. ~vastgesteld~_ (de prijs was iets wankelends en daarom wilde men dien nader en _vaster_ aangeven). ~Bepalen~ is door palen een onbegrensde ruimte afperken, men _weet_ dan voortaan de juiste ligging; het woord wijst er dus vooral op, dat het _onbekende_ (niet het _twijfelachtige_) nauwkeurig wordt aangegeven. _Het uur der vergadering werd eindelijk op 6 uur ~bepaald~._ (Het was eerst nog _onbekend_!) ~Vaststellen~ heeft dus ten doel den bestaanden twijfel of onzekerheid weg te nemen, terwijl ~bepalen~ meer ziet op het nader aanduiden van het onbekende. * * * * * Geen mensch kan den loop der sterren --, wel kunnen de astronomen dien nauwkeurig --. Mijn vertrek is eindelijk op half Maart --. Het is eindelijk de politie gelukt de identiteit van den dief --. Het feest is op 31 Augustus --, maar het programma moet nog nader -- worden. De erflater had --, dat een vierde van zijn nalatenschap aan het weeshuis zou komen. Hebt gij de kenmerken van deze plant al --? (Zij waren onbekend!) De gemeenteraad heeft het percentage van de plaatselijke directe belasting op 1.5 --. (Het was nog onzeker!) De Regeering heeft --, dat de aangeslibde gronden aan het Rijk behooren. 71. Edelmoedig--grootmoedig. _Beide woorden drukken een hoogen graad van zedelijke grootheid aan._ De ~edelmoedige~ heeft een edel gemoed, een edele ziel, en is dus geneigd tot edele daden. Hij zal bijv. bij vijandschap de eerste zijn, die de verzoenende hand aanbiedt en door geen wraak bezield wordt; hij zal eigen genoegen opofferen om anderen daardoor van dienst te kunnen zijn. ~Grootmoedig~ drukt een nog hoogeren graad van zielegrootheid uit; de grootmoedige is tot nog veel grooter opofferingen in staat dan de edelmoedige: hij kan zelfs tegenover zijn vijanden edelmoedig zijn. _De ~edelmoedige~ verdient lof en toejuiching; de ~grootmoedige~ dwingt bewondering af._ * * * * * Wie met eigen levensgevaar iemand uit een brandend huis redt, handelt --; is de geredde zijn vijand, dan was de redder --. De zendeling was -- genoeg, al zijn have en goed voor de heidenen op te offeren. Toen zij hem later vermoordden, was hij nog zoo --, dat hij voor zijn moordenaars bad. De liefdezuster leidde een leven van -- zelfopoffering. De zelfopoffering van Jan van Schaffelaar was een -- daad. Welke gebreken de Boeren te veld ook hadden, men kan niets anders zeggen, dan dat zij hun krijgsgevangenen -- behandelden. Ofschoon de wisselwachter jaren lang door zijn buurman op allerlei wijzen beleedigd was, toonde hij zich zoo --, dat hij in de ure des gevaars het eenigst kind van zijn buurman met eigen levensgevaar van een wissen dood redde. Ofschoon de landheer recht had op de volle pacht, was hij na de noodlottige overstrooming -- genoeg zijn pachters kwijtschelding van de huur te verleenen. 72. Zwoegen--slooven--slaven. _Zwaren arbeid verrichten._ ~Zwoegen~ ziet op een meer kortstondige, maar zeer sterke krachtsinspanning, zoodat men er van hijgt. _Hoezeer Eliza ~zwoegde~ onder haar dierbaren last (haar kind), toch ijlde zij voort om haar zoontje te redden._ ~Slaven~ doet denken aan een slaaf, die van 's morgens vroeg tot 's avonds laat zwaar werken moet, zonder zelf de vruchten van zijn arbeid te plukken; het woord legt vooral den nadruk op het langdurig werken, terwijl ~sloven~ inzonderheid ziet op het vermoeiende en afmattende van den langen en zwaren arbeid. _Menig daglooner moet heel wat ~sloven~ voor zijn stukje brood. Tot 's avonds toe laat hij niet af van ~slaven~._ (Psalm 104.) * * * * * De man -- onder een zwaren last. Deze daglooner moet voor zijn dagelijksch brood hard --. Deze arbeider -- van vroeg tot laat en kan nog ternauwernood in zijn onderhoud voorzien. Wat -- ge, o mensch naar goud of eer? (Waarom dit woord, en niet de twee andere?) Moege-- en moegezongen slaap ik op den harden grond. (Waarom niet de beide andere woorden?) Hij stierf nog jong, maar af-- vóór zijn jaren. 73. Plaats--plek--oord. _Een deel der ruimte._ ~Oord~ heeft de meest algemeene beteekenis; het doet denken aan een eenigszins uitgestrekte ruimte, waarvan men de grenzen niet nauwkeurig opgeeft. _De trekvogels zoeken in het najaar een warmer ~oord~ op._ ~Plaats~ ziet meer op een begrensd deel der ruimte, soms ook op een nederzetting van menschen (dorp, stad, buurt, enz.), terwijl ~plek~ bovendien aanduidt, dat die ruimte betrekkelijk klein is. _Ieder lichaam neemt ~plaats~ in_ (d.w.z. een begrensd deel der ruimte; _oord_ of _plek_ kan dus niet dienen). _In zijn ~plaats~ zou ik anders handelen._ (Hier is _~plaats~_ figuurlijk gebruikt naar aanleiding van de letterlijke beteekenis, dat iemand plaats inneemt.) _Op de Veluwe vindt men niet vele groote ~plaatsen~. Dit ~plekje~ in het bosch is ons dierbaar_ (een kleine plaats). * * * * * De --, waar het geld verborgen ligt, kan niemand terugvinden. In Amerika vindt men vele onherbergzame --. In ons land wordt nog op vele -- die gewoonte gevolgd. O dierbaar -- grond, waar eens mijn wieg op stond. Vele Boeren verlieten hun land om een rustiger -- op te zoeken. Hij is hier de rechte man op de rechte --. Op deze -- moet eens een kapel gestaan hebben. In zulk een afgelegen -- zou ik niet kunnen wonen. Op de --, waar thans de Dollart golft, vond men vroeger welvarende dorpen. (Waarom is _plek_ hier niet juist?) 74. Deftig--plechtig--statig. _Deze woorden geven te kennen, dat het uiterlijk of de handelingen in overeenstemming zijn met den ernst der omstandigheden._ ~Deftig~ wijst aan, dat vooral achtbaarheid, waardigheid of voornaamheid op den voorgrond treedt; het wordt zoowel van personen als van zaken gezegd. _Hij kleedt zich altijd even ~deftig~. Een ~deftig~ publiek. Een ~deftig~ huis. Een ~deftige~ begrafenis._ ~Statig~ noemt men handelingen, die van uiterlijke praal (statie) vergezeld gaan en vooral berekend zijn om indruk, ontzag, eerbied te wekken: _een ~statige~ tred_. Ook gebruikt men dit woord om te kennen te geven, dat het uiterlijk van een persoon of een ding door waardigheid of ouderdom ontzag inboezemt: _Een ~statige~ gestalte. Een ~statige~ eik._ ~Plechtig~ is afgeleid van plicht, dat oudtijds ambt of bediening beteekende. Het heeft dan ook vooral betrekking op deftige ceremoniën, die aan zeker ambt of waardigheid verbonden zijn. _Een ~plechtige~ audiëntie._ Bij uitbreiding van beteekenis wijst het ook handelingen aan, die aan de deftigheid tevens grooten ernst paren, of indrukwekkend zijn; bijv. _een ~plechtige~ gelofte; hoe is Natuur zoo stil, zoo ~plechtig~_. * * * * * Toen de koning binnentrad, heerschte er een -- stilte. Met -- tred begaf hij zich naar den troon en legde op -- toon den eed op de grondwet af. Wie woont er in dat -- huis? Jaarlijks op St.-Jan wordt in Laren (N.-H.) een -- processie gehouden. De -- Koningslaan tegenover Soestdijk is een der schoonste van ons land. Bij die gelegenheid had hij zich -- gekleed. Hoe -- rijst de dagvorstin omhoog in het -- morgenuur. De -- Dom van Keulen is een der schoonste gebouwen van Duitschland. Op de Keizersgracht te Amsterdam vindt men vele -- huizen. Ik verzeker u --, die woorden nooit gesproken te hebben. Gebruik nu in zinnen: deftigheid, statigheid, plechtigheid. 75. Gissen--veronderstellen--vermoeden. _Iets voor waarschijnlijk houden, hoewel men geen volkomen zekerheid heeft._ Neemt men iets als zeker aan, dat nog niet bewezen is, dan spreekt men van ~veronderstellen~, meestal om er gevolgtrekkingen uit te maken. _Daar ik ~veronderstel~, dat hij eerlijk is, durf ik hem wel in mijn dienst nemen. Men ~veronderstelt~, dat het licht een trilling van den aether is._ Heeft men eenige zekerheid omtrent de waarheid, van wat men veronderstelt, dan spreekt men van ~vermoeden~. _De geleerden ~vermoeden~, dat in den loop der tijden de bodem van ons land gedaald is; men heeft ten minste in Holland op vrij groote diepte boomen gevonden, die alleen in drogen grond konden groeien._ ~Gissen~ drukt uit, dat men uit de vele veronderstellingen de waarschijnlijkste kiest. _Het bevreemdt mij wel, dat hij niet gekomen is; ik ~gis~ echter, dat hij plotseling ongesteld is geworden_ (d.i. ik heb er wel geen enkel bewijs voor, maar daar hij anders nooit wegblijft, zou ik die veronderstelling voor de waarschijnlijkste houden). * * * * * Ik --, dat hij wel voor zijn examen zal slagen; hij heeft althans steeds met ijver gestudeerd. Ik --, dat hij voor het examen van onderwijzer wel zal slagen, en zal daarom reeds naar een betrekking voor hem uitzien. Ik --, dat hij uit boosheid niet gekomen is; hij kan zich ten minste zeer driftig maken. De aanwezigheid van de groote planeet Neptunus werd reeds lang vóór de ontdekking door een paar sterrekundigen --. Ik -- bij mijn lezers voldoende kennis der Fransche taal om de aanhalingen onvertaald te laten. Over het doel van de ontmoeting der beide keizers werden door de dagbladen wel allerlei -- gedaan, maar geen enkele bevredigde het publiek. Bij een slinger moet gij --, dat hij geen gewicht heeft. Kunt gij ook niet eenigszins --, waarom hij kwaad op mij is? »Wie ooit de toekomst -- moog', Wat wezen zal, is voor ons oog In duistren nacht verborgen." 76. Aanhouden--volharden--volhouden. _Een werking of toestand doen voortduren._ ~Aanhouden~ drukt alleen uit, dat de werking bestendig blijft voortgaan, dus zonder tusschenpoozen of zonder vermindering van kracht voortduurt. _De regen blijft maar ~aanhouden~; ik geloof niet, dat het vandaag nog droog wordt._ ~Volharden~ wijst er op, dat de werking niet wordt gestaakt ondanks de groote bezwaren, die zich voordoen of de verzoekingen, die ons aanlokken; bij volharden is dus een vaste _wil_ noodig en het kan alzoo alleen van personen gezegd worden. _De Nederlanders zijn langzaam in het ontwerpen, maar ~volhardend~ in de uitvoering_ (d.w.z. de Nederlanders _willen_ een eenmaal aangevangen arbeid niet opgeven). ~Volhouden~ duidt aan, dat men met de werking niet uitscheidt, voordat zij is afgeloopen of het doel bereikt is. Ook dit woord kan dus alleen van personen gezegd worden (of van dieren in fabels). _Hij ~hield~ zoolang ~vol~ met solliciteeren, tot hij geplaatst werd._ * * * * * De -- wint. De ezel stookte den vos op, om met schoppen en slaan zoolang --, totdat deze niet meer behoefde te trekken. Hoewel velen hem tot andere gedachten zochten te brengen, -- hij bij zijn plan. Hij heeft langen tijd met verzoeken om traktementsverhooging --, maar zijn patroon -- in het weigeren. De -- drop holt den hardsten steen uit. Niettegenstaande een ander reeds lang den moed had opgegeven, bleef mijn broeder -- en zag ten laatste werkelijk zijn moeite beloond. Hoezeer men den jongen christen met den marteldood dreigde, hij -- in zijn geloof. De vorst blijft maar --, zoodat de scheepvaart gestremd is. 77. Dankbaarheid--erkentelijkheid--verplichting. _De uitwerking, die ontvangen weldaden op ieder rechtschapen gemoed maken._ ~Erkentelijkheid~ onderstelt, dat men gaarne tot een of anderen wederdienst bereid is. _Uit ~erkentelijkheid~ voor uw medewerking bied ik u hierbij een present-exemplaar van mijn werk aan._ ~Dankbaarheid~ heeft de bijgedachte, dat de weldoener voor ons te hoog staat om hem met een wederdienst te beloonen. _Men is God voor Zijn vele weldaden ~dankbaarheid~ verschuldigd._ Dankbaarheid is dus sterker dan erkentelijkheid; daarom zegt men in 't dagelijksch leven uit beleefdheid voor een bewezen dienst: »Ik ben u _dankbaar_"; sprak men van »erkentelijkheid", dan zou men de gedachte opwekken, dat men de bewezen goedheid wilde beloonen en daardoor zou men haar waarde verminderen. ~Verplichting~ gebruikt men, als men zedelijk tot erkentelijkheid verplicht, d.i. gedwongen is. _Daar ik aan hem zeer veel ~verplichting~ heb, wil ik hem niet in het minst tegenwerken._ * * * * * Ik was mijn ouders zeer -- voor het fraaie geschenk. De -- van een kind jegens zijn ouders is zeer groot. Uit -- voor de vele diensten den lande bewezen liet de Regeering den zeeheld op 's lands kosten begraven. -- bezielde de muis, toen de leeuw haar de vrijheid schonk; toen zij later de mazen van het net doorknaagde, bewees zij hem haar -- voor die daad. De drenkeling besefte diep de --, die hij jegens den redder zijns levens had. Loof den Heer met -- voor Zijn vele gaven. Ik ben mijn leermeester nog altijd -- voor de nuttige lessen, die hij mij gaf. Ik gevoel levendig de --, die ik tegenover mijn pleegouders heb. Gebruik nu in zinnen: dankbaar, erkentelijk, verplicht. 78. Deemoedig--nederig--ootmoedig. _Deze woorden duiden aan, dat iemand blijkens zijn daden geen hoogen dunk van zich zelven heeft._ ~Nederig~ zegt omtrent de beweegredenen niets; het drukt evenwel zeer sterk uit, dat de bescheidenheid uit uiterlijke blijken spreekt, zoodat alle pracht en trotschheid verre blijft. _Hij is ~nederig~ gekleed.--In een ~nederige~ woning vindt men soms meer geluk dan in een trotsch paleis._ ~Deemoedig~ onderstelt schuldgevoel, terwijl ~ootmoedig~ de bijgedachte heeft, dat men zijn eigen kleinheid of nietigheid diep gevoelt. _Hij smeekte God ~deemoedig~ om vergeving; hij onderwierp zich ~ootmoedig~ aan Zijn wil._ * * * * * Met een -- hart beleed de berouwhebbende zoon zijn schuld. Hoe hoog M. Az. de Ruyter ook klom, hij bleef altijd even --; ja van zijn grootste overwinningen gaf hij Gode -- de eer. De zondaar lag -- in het stof gebogen en bad God -- om vergiffenis. In Hoofts tijd eindigde men de brieven vaak met: »Blijve UEd. -- dienaar". Hij is te -- om zich zóó te laten huldigen. Met knagend zelfverwijt in het hart keerde hij eindelijk -- naar zijn ouders terug. 79. Dwars--scheef--schuin. _Niet rechtlijnig in betrekking tot andere voorwerpen._ ~Dwars~ duidt de richting der lijn aan, die rechthoekig op een ander staat. _Hij zwom ~dwars~ door de gracht._ Is de snijding der richtingslijn niet rechthoekig, dan spreekt men van ~scheef~ en ~schuin~. Hierbij duidt men door ~scheef~ aan, dat de richting verkeerd is, dat zij dus anders behoorde te zijn, hetgeen ~schuin~ niet onderstelt. _Dit pad loopt ~schuin~ door het bosch.--Deze regel staat erg ~scheef~.--Deze letters staan ~schuin~_ (d.i. cursief) _en die staan ~scheef~_ (dus verkeerd). * * * * * De storm wierp den boom -- over den weg, zoodat het verkeer gestremd werd. Pas op, de tafel staat --. Sommige menschen hangen een schilderij -- (met een hoek voorover) om het beter te belichten. Deze schilderij hangt iets --; hang ze dus recht. Ik geloof, dat gij mij den voet -- wilt zetten. Ik woon -- over den smid (n.l. recht er over) en -- tegenover den bakker. Wat loopt hij zijn hakken --. Hij trachtte in -- richting de kust te bereiken. Hij heeft den hoed -- opgezet. De stormen wierpen een zandbank -- voor de haven. 80. Overwinning--zege--zegepraal. _De gunstige uitslag van den strijd._ ~Overwinning~ ziet meer op den goeden uitslag, ~zege~ meer op het moeilijke van den strijd en den daarmee gepaard gaanden roem. Toch wordt dit onderscheid niet altijd in acht genomen en gebruikt men ~zege~, dat meer tot den deftigen stijl beperkt is, ook in plaats van overwinning. _Na de ~overwinning~ keerden de onzen met grooten buit terug.--Met groote dapperheid bevochten de onzen de ~zege~._ (Verklaar nu, waarom men zegt: de overwinning _behalen_, en de zege _bevechten_. En waarom spreekt men van een _beslissende_ overwinning en van ~zege~teekenen?) ~Zegepraal~ (triumf) was bij de Romeinen eigenlijk de plechtige intocht, dien een veldheer na een beslissende overwinning in Rome mocht houden; bij dezen intocht werden de zegeteekenen meegevoerd[1]; thans duidt men met zegepraal meer den _vreugdevollen_ optocht na de overwinning aan. (Verklaar die beteekenis uit de oorspronkelijke!) _Het houten paard der Grieken werd in ~zegepraal~ binnen Troje gebracht._[1] [1] Zie uitvoeriger mijn »Wetenswaardig Allerlei". * * * * * De onzen behaalden een beslissende -- op den vijand. Eindelijk werd de -- door de onzen bevochten. De gevangen vorst werd in -- door de stad gevoerd. Wie heeft in den wedstrijd de -- behaald? Het zegevierend leger trok in -- naar de stad terug. Iedere nieuwe -- vlocht weer een nieuwen lauwer om Maurits' slapen. Hoe harder de strijd, hoe grooter de --. (Wat merkt gij hier op?) Sommige hovelingen waren naijverig op de -- van 's konings veldheer en gunsteling. Onze waterbouwkundigen hebben menige -- op de zee behaald. 81. Overrompelen--overvallen--verrassen. _Onverwachts aanvallen._ Bij ~verrassen~ komt vooral de snelheid uit, waarmee de onverwachte aanval geschiedt. In den regel wordt een of andere krijgslist gebruikt, waarop dus de vijand niet gerekend heeft, zoodat hij zich moet overgeven. (_Ras_ = snel.) _Het vijandelijk convooi werd door een paar in hinderlaag liggende Boeren ~verrast~._ ~Overvallen~ ziet meer op de heftigheid, men zou haast zeggen de onbesuisdheid, waarmee de onverwachte aanval geschiedt, zoodat de aangevallene voor een goed deel weerloos is. Toch kan hij misschien nog den aanval afslaan, wat ~verrassen~ niet onderstelt. _De vijand werd bij nacht ~overvallen~ en verloor vele dooden._ Figuurlijk: _Wij werden door den regen midden op de heide ~overvallen~._ ~Overrompelen~ heeft het bijdenkbeeld, dat door den onverwachten aanval verwarring ontstaat; de aangevallene weet dus niet, wat te doen, en zoo maakt de aanvaller zich des te zekerder van hem meester. _De Utrechtsche Patriotten trachten in den nacht van 29 op 30 Juli 1787 het paleis Soestdijk te ~overrompelen~, maar de bezetting werd nog tijdig gewaarschuwd._ * * * * * De vijand heeft de vesting --. (Verklaar nu de drie schakeeringen.) Nauwelijks was de boot in zee gekomen, of zij werd door een storm --. De politie had zich in den boom verborgen en kon zoo gemakkelijk de dieven --. Prins Maurits wist door middel van een turfschip Breda te --. Ik was vast besloten mijn toestemming niet te geven, maar hij heeft mij weten te --. (Figuurlijk!) Een zwaar gewapende bende roovers heeft de reizigers in het bosch --. Terwijl de onzen vreedzaam in hun kamp zaten te eten, werden zij door een bende Atjehers --. 82. Overtollig--overbodig--overdadig. _Meer dan noodig._ ~Overtollig~ (van tal, tellen) is meer dan het vereischte getal, zoodat het min of meer met _nutteloos_ gelijk staat of de beteekenis van _hinderlijk_ nadert.--_Gij kunt de ~overtollige~ exemplaren van dit boekje wel behouden_ (dat zijn de exemplaren, die na de uitdeeling nog overblijven en dus voor het doel, de uitdeeling, nutteloos zijn). _Zet deze drie ~overtollige~ stoelen even de kamer uit; zij staan ons alleen maar in den weg._ ~Overbodig~ noemt men alles, wat meer is dan geboden (d.i. verplicht, noodig) wordt geacht; het onderstelt dus niet, dat iets nutteloos is, maar komt vrijwel met _onnoodig_ overeen. _Ik bezit reeds een uitvoerig werk over onze geschiedenis; dit beknopt boek zou dus maar ~overbodig~ zijn._ ~Overdadig~ (van overdaad) heeft een ongunstige beteekenis: het nadert den zin van _onmatig_ of _verkwistend_. _Het ~overdadig~ rooken benadeelt de gezondheid.--Zijn ~overdadige~ uitgaven zullen hem spoedig arm maken._ * * * * * De stoommachines voeren het -- polderwater in den boezem. Zulke plichtplegingen zijn hier geheel --. Gij moet de -- gelden maar voor wat anders besteden. Zijn woning is vol van -- pracht. De meeste ophelderingen in dit boek zijn -- en hadden dus wel weggelaten kunnen worden. Een -- gebruik van verkoelende vruchten is schadelijk voor de gezondheid. 83. Mogelijk--misschien--wellicht. _Deze woorden geven te kennen, dat iets nog onzeker is._ ~Misschien~ drukt uit, dat er nog groote onzekerheid bestaat. _~Misschien~ zal hij komen, ~misschien~ ook niet._ ~Wellicht~ (of: ~licht~) nadert meer de zekerheid. _Hij zal ~wellicht~ nog komen, al is het ook regenachtig._ ~Mogelijk~ onderstelt, dat de kans zeer groot is. _~Mogelijk~ zijn ze nu al in Amsterdam._ * * * * * Zeg mij, wat u scheelt, dan kan ik u -- helpen (Troost: veel zekerheid geven!) Ik zal eens even kijken; -- kan ik u helpen. (De waarschijnlijkheid is zeer gering!) Ik heb zoo iets wel eens meer gedaan; -- kan ik ook u helpen. (De zekerheid is groot!) 84. Nauw--eng--bekrompen. _Niet wijd of ruim._ ~Nauw~ drukt zonder meer het tegengestelde van wijd uit: een _nauwe_ straat. Zie No. 50. ~Eng~ voegt er het begrip bij, dat iets door die nauwte bekneld wordt. _De jas is mij te ~eng~. Een land~engte~_ en in figuurlijken zin: _Een ~eng~ gevoel._ ~Bekrompen~ duidt aan, dat er minder ruimte is, dan vereischt wordt: _Hij woont daar zeer ~bekrompen~_, en figuurlijk: _Een ~bekrompen~ verstand._ Wat is sterker: Iemand in de ~engte~, of iemand in het ~nauw~ drijven? * * * * * Deze gang is wel wat --. Onze weg voerde door een -- pas. Een -- corset is schadelijk voor de gezondheid. Hij leeft in -- omstandigheden. In zoo'n -- steeg komt nooit een zonnestraaltje. Het werd hem -- om het hart. Deze kamer is voor al dat huisraad veel te --. 85. Lichtvaardig--lichtzinnig--luchthartig. _Niet geneigd tot ernstig nadenken._ ~Luchthartig~ is hij, die vroolijk en onbezorgd van aard is en niet tot ernstig nadenken over zijn handelingen komt. _Hij liep ~luchthartig~ over het voorstel heen en nam het aan, zonder dat hij eigenlijk vermoedde, waartoe hij zich verbond._ ~Lichtzinnig~ heeft een ongunstige beteekenis; het ziet op een karaktertrek van hem, die gebrek heeft aan den noodigen ernst en die nooit vooraf de gevolgen zijner handelingen overweegt. _Hij is ~lichtzinnig~ genoeg, om al zijn geld aan die liefhebberij uit te geven._ ~Lichtvaardig~ is hij, die zich gemakkelijk door anderen laat meesleepen of verleiden, doordat hij niet zelfstandig nadenkt en overlegt. _Hij was ~lichtvaardig~ genoeg om zijn geld in die onderneming te steken._ (Hij liet zich daartoe gemakkelijk overhalen, doordat hij niet bedacht, wat de gevolgen konden zijn. _Vaardig_ komt van _varen_ = _gaan_.) * * * * * Het -- gedrag zal dat jongmensch eenmaal duur komen te staan. Hij is veel te -- om zich daardoor lang uit zijn humeur te laten brengen. Hij heeft zich al te -- laten verleiden om zijn meerdere aan te klagen. Het leven is veel te ernstig om het -- op te vatten. Gij moet nooit -- oordeelen over het gedrag van uw naasten (d.w.z. laat u niet verleiden door den uiterlijken schijn, maar onderzoek zelf). Door den invloed van dat losbandig en -- gezelschap had de jonge student spoedig zijn gezondheid geknakt. 86. Duister--donker--somber. _Gebrek aan licht hebbende._ ~Somber~ geeft meer den onaangenamen indruk te kennen, dien een belemmerde toegang van het licht teweeg brengt; ~donker~ ziet meer op de onvoldoende belichting zelf. Een _somber_ vertrek heeft door zijn bouworde (bijv. door weinig of kleine ramen, door boomen enz.) iets onaangenaams en beklemmends. Daarentegen kan het vertrek door toevallige omstandigheden _donker_ zijn. _Bij regenachtig weer is het in de kamer vroeg ~donker~._ ~Duister~ duidt een algeheele afwezigheid van licht aan, en is dus sterker dan donker. Men spreekt daarom niet van maans_verdonkering_, maar van maans_verduistering_. Figuurlijk gebruikt wil ~somber~ zeggen: triestig, bijv. een _sombere_ stemming; ~donker~ staat dan gelijk met zorgwekkend: een _donkere_ toekomst, terwijl ~duister~ dan beteekent: verward, onduidelijk, bijv. een _duistere_ redeneering. (Verklaar de fig. uit de letterlijke beteekenis der 3 woorden.) * * * * * Het was zoo -- in de kamer, dat ik niet meer lezen kon. Dit museum geeft van buiten den indruk een -- gebouw te zijn. Geen enkele ster verlichtte het nachtelijk --. Ik merkte terstond, dat hij -- gestemd was en zocht hem wat op te vroolijken. Het volk, dat in de -- zit, zal een groot Licht zien. In de -- dagen der Fransche overheersching begon het volk zijn partijschappen te vergeten. Gods wegen zijn dikwijls voor ons kortzichtig oog --. Op een regenachtigen, -- herfstdag werd de geliefde dichter ter aarde besteld. Met een -- gemoed ging hij de -- toekomst tegen. »Uit het -- van den nacht Moet de dag eens rijzen." 87. Verlies--schade--afbreuk--nadeel. _Alles wat niet voordeelig voor ons is._ ~Verlies~ duidt een vermindering van bezit aan. _Het ~verlies~ aan dooden bedroeg aan onze zijde 500 man._ ~Schade~ let meer op de vermindering der waarde of van den welstand. _De ~schade~ bij dezen brand wordt door verzekering gedekt. De storm deed groote ~schade~ aan de dijken._ (Hun waarde als zeewering verminderde.) ~Nadeel~ is het kwaad, dat met de belangen van iemand of iets in strijd is. Uit dit nadeel (kwaad) kan o.a. schade of verlies voortvloeien. _Door de strenge vorst hebben de schippers het grootste ~nadeel~ gehad_ (de vorst was in strijd met hun belangen; er zullen hierdoor bijv. minder verdiensten zijn geweest; of wel, er is een lading aardappelen bevroren, zoodat er schade werd geleden, d.w.z. vermindering van welstand). _Misbruik van sterken drank doet ~nadeel~ aan onze gezondheid_ (of: _~benadeelt~ onze gezondheid_). Men zegt: _Door ~schade~ wordt men wijs_, en niet: _door ~nadeel~ wordt men wijs_, immers wiens bezitting in waarde vermindert, wordt er niet altijd ongelukkiger door, hij kan er soms zelfs een beter mensch door worden; in dit geval is schade geen kwaad, dat strijdig is met onze belangen, dus geen nadeel; men zegt dan ook in zulke gevallen: _~schade~ is altijd geen ~nadeel~_. ~Afbreuk~ is de schade, die men door anderen lijdt met krenking van ons recht. _De laster, waaraan hij blootstond, heeft hem in zijn positie ~afbreuk~ gedaan._ Soms wijst het eenvoudig de verliezen aan, die oorlogvoerende partijen elkander toebrengen: _De Watergeuzen deden den Spanjaarden veel ~afbreuk~._ De overstrooming richt groote ~schade~ aan; menigeen lijdt er zware ~verliezen~ door; ook kan zij ~nadeel~ doen aan de vruchtbaarheid van den bodem, als n.l. het zoute water niet spoedig geloosd wordt; ~afbreuk~ evenwel kan zij niet toebrengen. (Waarom niet?) Zet een winkelier zich in een buurt neer, waar reeds anderen dezelfde nering hebben, dan brengt de eerste zijn collega's verlies, schade en nadeel, soms ook afbreuk toe: immers de reeds gevestigde winkeliers lijden ~verlies~ aan klandizie (vermindering van 't aantal); daardoor vermindert hun welstand of de waarde van hun zaak, dat is hun ~schade~; en daar de nieuwe winkelier misschien op minder eerlijke wijze ook hun klanten weglokt, waarop _zij_ recht meenden te hebben, doet hij zijn collega's ook ~afbreuk~. In ieder geval is die vestiging van een concurrent een ~nadeel~ voor de reeds daar wonende winkeliers: die vestiging strijdt n.l. met hun belangen. * * * * * De storm deed veel -- aan de duinen. Bij dien handel leed hij een groot -- aan kapitaal. Aan die betrekking is het -- verbonden, dat men ook Zondags bezet is. De --, die de koopman door het -- van zijn schip leed, wordt door verzekering gedekt. Hij heeft door zijn onverwachte overplaatsing zijn huis met groot -- moeten verkoopen; doch dit --, aan de benoeming verbonden, wordt ruimschoots vergoed door de verhooging van salaris. Door oneerlijke concurrentie deed hij onze firma veel --. De engerlingen doen groote -- aan de planten. Men berekent het --, dat hij door dezen brand lijdt, op duizend gulden; want door de lage assurantie wordt de -- slechts gedeeltelijk gedekt. De Duinkerker kapers deden onzen koopvaarders veel --. 88. Nadoen--navolgen--nabootsen--naäpen. _Hetzelfde doen wat een ander heeft voorgedaan._ ~Nadoen~ zegt dit op de meest algemeene wijze; men doet precies, wat een ander deed, 't zij in gunstigen of ongunstigen zin. _Wie kan mij dat kunstje ~nadoen~? Achter zijn rug ~deden~ de deugnieten den onderwijzer alles ~na~_ (zij wilden n.l. den onderwijzer bespottelijk maken). Als men door dat nadoen zich zelf bespottelijk maakt, spreekt men van ~naäpen~. _Vele dienstboden gaan even modieus gekleed als haar mevrouwen, al moeten zij ook een groot deel van haar loon voor deze ~naäperij~ opofferen._ ~Navolgen~ geeft altijd een gunstige beteekenis; het duidt aan, dat iemand in dezelfde goede richting werkzaam is, waarin een ander hem is voorgegaan of voorgaat. _Deze edele zelfopoffering werd door velen ~nagevolgd~._ Terwijl ~navolgen~ uitdrukt, dat men het voorbeeld in alles gelijk wil komen, wijst ~nabootsen~ aan, dat men alleen de uiterlijke gelijkenis op den voorgrond stelt (bootsen = boetseeren). ~Navolgen~ ziet dus op het wezenlijke, het innerlijke, ~nabootsen~ meer op den schijn, het uiterlijke. Een edele daad is navolgenswaardig, niet nabootsenswaardig. Wel zegt men: _Hij weet precies mijn stem ~na te bootsen~._ * * * * * Ik zal eens laten zien, hoe men deze letter schrijft, dan kan Jan het straks eens --. Deze dichter heeft in zijn gedicht Homerus --. De vogelaar weet behendig het geluid van den kwartel --. Een deugdzaam mensch mag men in alles --. Uw broer schijnt voor tooneelspeler in de wieg gelegd; hij weet precies zijn buurman --, ja zelfs zijn stem kan hij bedriegelijk --. In den pruikentijd werden hier allerlei onzinnige Fransche zeden --. 89. Bekoren--verrukken--vervoeren. _Door een of andere eigenschap onder sterken invloed van een ander komen._ ~Bekoren~ wil zeggen, dat de persoon (of zaak) zich geheel meester van onze zinnen maakt en wij daardoor geheel onder den invloed komen. _De arme dwaas liet zich geheel door den schijn ~bekoren~._ Het gevolg van dezen toestand wordt aangeduid door ~verrukking~ en ~vervoering~. ~Verrukken~ wijst aan, dat de bekoring ons in een hoogst aangenamen toestand brengt, terwijl ~vervoeren~ te kennen geeft, dat wij ons tot buitensporigheden laten verleiden. _Hij was geheel en al ~verrukt~ door de voorkomende behandeling.--Door zijn onbegrensde heerschzucht liet Napoleon zich ~vervoeren~ den tocht naar Rusland te ondernemen, niettegenstaande het barre jaargetijde ophanden was._ * * * * * Wien zou zoo'n heerlijke zomeravond niet --? In zijn ijver voor de goede zaak liet hij zich zoozeer --, dat hij onwellevend werd. Ik was zeer -- door dit onverwachte succes. Zulk een eenzaam leven zou mij niet kunnen --. De vreugde over de behaalde overwinning liet hem tot allerlei dwaze dingen --. Geheel -- staarde hij langen tijd het portret zijner moeder aan. »Dan klimmen wij de heuvlen vroolijk op, En staren, diep --, van hunnen top." 90. Gebieden--gelasten--bevelen. _Zijn wil aan zijn ondergeschikten kenbaar maken, opdat zij zich daardoor bij hun handelingen laten leiden._ ~Gebieden~ wordt gezegd van den machthebber en doet dus onvoorwaardelijke gehoorzaamheid verwachten. _De koning ~gebood~ den edelman, zich nooit meer aan het hof te vertoonen._ ~Bevelen~ drukt uit, dat men anderen, die in onzen dienst staan, zegt, wat zij doen moeten. _De veldheer ~beval~ zijn manschappen tot den aanval over te gaan._ ~Gebieden~ is dus (ook in figuurlijke beteekenis) sterker dan ~bevelen~. _Ik ~gebied~ u heen te gaan_ is sterker dan: _ik ~beveel~ u heen te gaan_. Bovendien ziet ~gebieden~ meestal op een voorschrift van blijvenden en ~bevelen~ op een van tijdelijken aard. _God heeft ons ~geboden~ niet te stelen. De veldheer ~beval~, dat de soldaten niet zouden plunderen._ ~Gelasten~ onderstelt, dat men zijn ondergeschikte een last of opdracht geeft, om dien te vervullen. _De generaal ~gelastte~ den koerier, onmiddellijk versterking te gaan ontbieden._ Ook ziet ~gelasten~ soms op bevel, waarvan het niet zeker is, of het wel uitgevoerd zal worden: _De boschwachter ~gelastte~ den houtdief het gestolene af te geven._ * * * * * De regeering heeft --, dat op den dag van 's Konings begrafenis alle klokken geluid moeten worden. De regeering heeft den burgemeesters --, ten spoedigste het aantal scholen in hun gemeenten op te geven. Ik wensch uw bezoeken niet meer te ontvangen en -- u dus voortaan buiten het hek te blijven. De Burgemeester heeft --, dat niemand meer vuilnis op de straat mag werpen op straffe van 5 gulden. (Er wordt dus wel aan overtreding gedacht.) De naastenliefde --, onze vijanden lief te hebben. De heer -- den koetsier, wat zachter te rijden. De heer -- den koetsier, om 3 uur met het rijtuig voor te komen. De onderwijzer -- den kinderen, voortaan niet meer buiten het hek te spelen. De officier --, dat de troepen zich zouden terugtrekken. De spreker wenkte met de hand en -- stilte. 91. Armzalig--ellendig--kommervol. _In deerniswaardigen toestand verkeerende._ Bij ~ellendig~ denken wij hoofdzakelijk aan den ongelukkigen toestand, waarin iemand verkeert. _De rijke man leed aan een verschrikkelijke kwaal; eerst de dood maakte een einde aan zijn ~ellendig~ leven._ (»Ellendig" beteekent letterlijk »anderlandig", d.i. de toestand van een balling; _el_ vindt men ook nog in _elders_.) ~Armzalig~ wijst aan, dat de ellendige toestand tevens ons medelijden opwekt. _Deze arbeider slooft van den vroegen morgen tot den laten avond om zijn ~armzalig~ bestaan te rekken._ ~Ellendig~ en ~armzalig~ zien op personen, zaken of toestanden, ~kommervol~ wordt uitsluitend in betrekking tot menschen gebruikt; het wijst aan, dat iemand veel kommer, veel zorg, verdriet of gebrek heeft. _Niettegenstaande al zijn goud had hij toch een ~kommervol~ leven, daar zijn eenige zoon voortdurend zijn levensvreugde vergalde._ Figuurlijk gebruikt duiden ~armzalig~ en ~ellendig~ ook personen of zaken op minachtende wijze aan. _Dat ~ellendig~ gehaspel moet nu maar uit zijn. Voor een ~armzalige~ duizend gulden heeft hij zijn vriend verraden._ * * * * * Bij dien brand verloren drie menschen -- het leven. Wij traden de -- hut binnen en vonden den zieke in een -- toestand. Zijn -- leven heeft hem reeds vóór zijn jaren oud gemaakt. Die -- kerel heeft al heel wat menschen op schandelijke wijze bedrogen. Voor een paar -- guldens zou hij een moord plegen. 92. Mistrouwen--wantrouwen--verdenken. _Gelooven, dat iemand oneerlijk of slecht is._ ~Mistrouwen~ wijst aan, dat men op iemand of iets niet moet vertrouwen, daar het mogelijk is, dat wij bedrogen zouden uitkomen. _»O, ~mistrouw~ 't Sirenenzingen, Bouw niet op 't geluk, mijn kind!" Het is beter iemand, die men niet kent, te ~mistrouwen~ dan te vertrouwen._-- ~Wantrouwen~ is sterker; een feit is voorgevallen, waardoor ons vertrouwen in iemands eerlijkheid of goede trouw geschokt is; het is nog wel geen volkomen zeker bewijs voor zijn oneerlijk of slecht karakter, maar alle omstandigheden pleiten in het nadeel van den gewantrouwde. _Sedert ik mijn vriend op een leugen betrapt heb, ~wantrouw~ ik hem._--~Wantrouwen~ en ~mistrouwen~ zien op toekomstige handelingen, ~verdenking~ daarentegen heeft betrekking op het verleden. Het wijst een sterk vermoeden aan, dat iemand iets slechts bedreven heeft. _Daar hij onder ~verdenking~ stond medeplichtig aan den moord te zijn, is hij in hechtenis genomen._ * * * * * Ik heb hem altijd voor een oprecht man gehouden, die mijn vertrouwen ten volle waardig was, maar nu ik hem de vorige week op een onwaarheid betrapt heb, -- ik hem. Ik zond dit belangrijk bericht aan de redactie van dat dagblad op; het werd echter slechts »onder voorbehoud" opgenomen, daar men mij als een onbekende --. Reeds meermalen is gebleken, dat de telegrammen van die courant onjuist waren; ik ben dus zoo voorzichtig het blad altijd te --. De staatsman stond onder --, dat hij met den vijand was gaan heulen; daarom -- men alles, wat hij aanried. Hoewel mijn buurman mij nog niet de minste aanleiding heeft gegeven hem te --, -- ik hem toch en vertel ik hem geen geheimen. 93. Argwaan--achterdocht--kwaad vermoeden. _Een voorgevoel hebben, dat men bedrogen wordt._ Alle drie drukken uit, dat men niet zeker is, of iemand ons bedriegen wil. ~Argwaan~ duidt vooral aan, dat men steeds bevreesd is door ieder bedrogen te zullen worden; argwanend te zijn ligt dus meer in iemands karakter. ~Achterdocht~ onderstelt, dat men tegen een bepaald persoon zulk een argwaan meent te moeten koesteren. Ontdekt de achterdochtige een of ander feit, dat zijn vrees versterkt, dan spreekt men van ~kwaad vermoeden~. Een gierigaard koestert tegen iedereen _argwaan_; hij wordt _achterdochtig_, als iemand hem zeer vriendelijk bejegent--in zijn gedachten ziet hij reeds een aanval op zijn beurs gedaan--en hij vat een _kwaad vermoeden_ tegen iemand op, als hij dezen _meent_ betrapt te hebben op een oneerlijkheid. * * * * * Doordat hij vroeger door zijn besten vriend verraden is, koestert hij thans tegen iedereen, die hem eenigszins voorkomend behandelt, --. Door het ongunstig uiterlijk van den vreemdeling vatte ik reeds terstond -- tegen hem op. Nauwelijks was de nieuwe huisknecht een paar dagen in dienst, of er was een zilveren lepel zoek; geen wonder dat er tegen hem -- rees. 94. Arm--armoedig--behoeftig--nooddruftig. _Gebrek aan het noodige hebbend._ ~Arm~ duidt aan, dat men niets of zeer weinig bezit en staat tegenover rijk. In figuurlijken zin duidt het eveneens een schaarschheid aan: _arm_ aan woorden, _arm_ aan deugden. Wie arm is, kan slechts met moeite rondkomen en moet zich velerlei genoegens ontzeggen. Blijkt dat arm zijn vooral uit het uiterlijke van woning of kleeding, dan spreekt men van ~armoedig~. _Een ~armoedige~ hut, een ~armoedig~ gekleed man._ ~Behoeftig~ duidt aan, dat men het noodige niet kan aanschaffen, terwijl ~nooddruftig~ aanwijst, dat zelfs het onontbeerlijkste wordt gemist. Arm, armoedig, behoeftig en nooddruftig vormen dus een climax of opklimming. Men houde evenwel in het oog, dat het laatste woord, nooddruftig, uitsluitend tot den deftigen stijl beperkt is. * * * * * Wie rijk is aan goederen, is soms -- aan geluk. Al zijn deze menschen ook --, toch zien zij er niet -- uit. In den winter lijden de -- veel gebrek. Dan echter gaat de engel der weldadigheid in stilte rond, om de -- te helpen. Soms treft men in een -- hut meer geluk aan, dan in een trotsch paleis. De rijkgeworden parvenu vergeet soms, dat hij eens -- is geweest; vaak is hij hardvochtig genoeg om de -- ongetroost weg te zenden. 95. Afnemen--afbeuren--aflichten--afzetten. _Een voorwerp, dat zich op een ander bevindt, daarvan verwijderen._ ~Afnemen~ heeft de ruimste beteekenis; het duidt alleen aan, dat de bedoelde werking plaats heeft: _den hoed ~afnemen~_. ~Afbeuren~ onderstelt, dat het voorwerp zwaar is en de handeling dus moeite kost: _een zak koren van de weegschaal ~afbeuren~_; bij ~aflichten~ is dat niet het geval: bijv. _den hoed ~aflichten~_. ~Afzetten~ onderstelt, dat men het voorwerp een andere plaats geeft: _hij ~zette~ den hoed ~af~ en hing hem aan den kapstok_; ~licht~ men den hoed ~af~, dan zet men hem een oogenblik later weer op. Den hoed ~afnemen~ laat onbeslist, of men hem terstond weer opzet, dan wel eenigen tijd in de hand houdt. * * * * * Help de meid even het stof --! De molenaar heeft den zak op den wagen gelegd; ik kan hem er onmogelijk alleen --. Bij guur weer is het aan te raden bij het groeten den hoed slechts even --. Toen het lijk in de groeve daalde, zag men iedereen den hoed --. Kom binnen, oom; trek uw overschoenen uit en -- uw hoed af. Bij het afstoffen van den schoorsteenmantel moet gij eerst voorzichtig de pendule er --. Van dit stapeltje briefkaarten moogt gij er zes --. 96. Pracht--praal--pronk--luister. _Uiterlijk vertoon van grootheid._ Bij ~pracht~ staat vooral het denkbeeld van rijkdom of kostbaarheid op den voorgrond. _Het paleis werd met groote ~pracht~ opnieuw gemeubeld.--In dezen tuin vindt men een ~pracht~ van bloemen._ ~Luister~ geeft te kennen, dat de glans of schittering ieders bewondering afdwingt of (zooals bij ceremoniën) opzettelijk moet afdwingen. _De generaal werd met grooten ~luister~ begraven._ ~Pronk~ is een opzienbarende vertooning van pracht of luister met het doel boven anderen te willen uitsteken; de pronkzuchtige wil bijv. zijn meerdere in uiterlijk vertoon nadoen, om evenzeer bewondering af te dwingen; het is derhalve een teeken van ijdelheid. _Ik had niet gedacht, dat hij zoo op ~pronk~ gesteld was: ik hield hem altijd voor een nederig en eenvoudig man._ Als voorwerpsnaam beteekent het meer sieraad: _Dit gebouw is de ~pronk~ der stad._ ~Praal~ ziet vooral op uiterlijk vertoon; het is een luister, waaraan de ijdelheid niet vreemd is. _De altijd zoo ijdele familie liet zelfs dit ongelukkige kind met groote ~praal~ begraven._ * * * * * Karel de Stoute spreidde bij zijn aanstaande kroning te Trier een groote -- ten toon. Het was duidelijk te zien, dat hij --ziek van aard was. De -- van een ware heldendaad gaat nooit verloren. Dit dienstmeisje is blijkbaar zeer op -- gesteld. Hang uw hart niet aan 's werelds --, maar streef naar ernstiger dingen. Met veel -- werd de bruiloft van het adellijke paar gevierd, niettegenstaande beide partijen weinig ten huwelijk brachten. De zomerzon straalt thans in haar vollen --. »Zulk een deken is een -- voor uw bed." (Advertentie.) De -- der Alpenmeren laat zich niet beschrijven. De 25-jarige regeering van den vorst werd in de residentie met groote(n) -- gevierd. »Ziet gij ginds dien -- der dalen, dien verheven eikeboom?" 97. Barsch--stug--stuursch--norsch. _Zich onvriendelijk tegenover anderen gedragen._ ~Stug~ is hij, die altijd in zich zelf gekeerd is en den omgang met anderen liefst vermijdt, doordat hij zich niet gemakkelijk in de samenleving beweegt. Hij spreekt meestal weinig en kortaf, alsof hij boos ware, al is ook zijn hart niet kwaad. _Een ~stugge~ Fries._ ~Stuursch~ is hij, die onvriendelijk is, doordat de eigenaardigheden van zijn karakter zulks meebrengen. _Hij ziet altijd even ~stuursch~._ Is hij daarbij ruw in den omgang, mort en gromt hij, om zijn ontevredenheid of kwaadheid te luchten, dan gebruikt men ~norsch~. _Hij behandelt zijn bedienden altijd even ~norsch~._ ~Barsch~ duidt aan, dat het uiterlijk of de stem van iemand door zijn onvriendelijkheid afstoot of vrees aanjaagt; het is hierbij evenwel niet noodzakelijk, dat ook het karakter onaangenaam is, integendeel onder een barsch uiterlijk schuilt soms een goedig hart. _Hij is wel wat ~barsch~ in zijn uitvallen, maar hij meent het zoo kwaad niet._ * * * * * De Veluwsche boer is meestal -- in den omgang. Hij sprak op zulk een -- toon, dat de kleinen bang voor hem werden. Wat is hij vandaag weer --: op iedereen heeft hij wat aan te merken. Ik begrijp niet, waarom zij altijd zoo -- ziet; ik heb haar toch niets misdaan. Hoewel ik het hem zeer vriendelijk vroeg, gaf hij toch een -- antwoord, alsof ik hem diep beleedigd had. Ik houd niet van lieden, die vandaag vriendelijk en voorkomend en morgen weer -- en -- zijn. Hoewel hij er -- uitziet, is hij toch altijd hulpvaardig. 98. Afslaan--afhakken--afhouwen--afkappen. _Met kracht een deel van het geheel scheiden._ ~Afslaan~ gebruikt men, wanneer de scheiding door de kracht van het slaan tot stand komt zonder op het werktuig te letten, bijv. een oor van een pot afslaan (met een hamer, een steen, een stok, enz.). ~Afhakken~, ~afkappen~ en ~afhouwen~ onderstellen, dat de werking met een scherp werktuig geschiedt, vooral met een bijl of zwaard. ~Afhakken~ duidt aan, dat men herhaaldelijk het werktuig moet gebruiken, terwijl ~afhouwen~ aanwijst, dat slechts eén slag met het scherpe werktuig noodig is. Bij ~afkappen~ ziet men meer op de uiteinden, die door het hakken of houwen van het voorwerp worden gescheiden: bijv. _de takken ~afkappen~_. * * * * * Wie heeft de vergulde knoppen van het hek --? In vroegeren tijd werden den meineedigen de vingers --. Het zwaard van den beul bleek niet scherp genoeg, om den veroordeelde het hoofd --. Gij moet deze dikke takken laten --, zij benemen u te veel licht. Met dezen stok kunt gij gemakkelijk de appels --. Wie zou van nacht zoo laag zijn geweest om al de koppen der coniferen moedwillig te hebben --? 99. Gooien--werpen--smijten. _Iets met kracht van zich slingeren._ ~Werpen~ behoort meer tot de beschaafde spreek- en schrijftaal, terwijl ~gooien~ en ~smijten~ gewoonlijk tot de volkstaal beperkt zijn. ~Werpen~ heeft min of meer de bijbeteekenis, dat de werking met eenig overleg en daardoor in een bepaalde richting geschiedt; ~gooien~ en ~smijten~ daarentegen doen meer aan onbesuisd optreden denken. ~Gooien~ en ~smijten~ geschieden uitsluitend met de hand, ~werpen~ kan ook plaats hebben met werktuigen. ~Gooien~ en ~smijten~ verschillen onderling zeer weinig en worden dan ook vaak voor elkander gebruikt. Alleen schijnt ~smijten~ minder onbesuisd te zijn dan ~gooien~ (met _gauw_ verwant), en nadert het dus eenigszins de beteekenis van werpen, bijv.: _Hij heeft mij een beleediging voor de voeten ~gesmeten~._ Daar ~werpen~ meer gekuischt is dan de beide andere woorden, komt het in vele uitdrukkingen voor, waar ~gooien~ en ~smijten~ gebruikt moesten worden. * * * * * Hij heeft mij met een kei een gat in het hoofd --. Bij dat volksoproer werden op vele plaatsen de ruiten in--. De golven -- een lijk aan het strand. Van woede heeft hij den heelen boel door elkaar --. Hij heeft hem na die beleediging den handschoen toe--. Voordat de vijand in 't zicht kwam, heeft men in deze vesting nog bezetting --. De ouden -- met blijden groote steenen in de stad. Van kwaadheid -- hij mij de trappen af. Terstond liet de bevelhebber den spion in de gevangenis --. Hij heeft den boel in het honderd --. Wie heeft dezen sneeuwbal in den schoorsteen --? Men moet geen goed geld naar kwaad geld --. 100. Voorgeven--beweren--voorwenden. _Deze woorden worden gebruikt om aan te duiden, dat men twijfelt aan de waarheid, van hetgeen een ander zegt._ ~Beweren~ geeft alleen den blooten twijfel te kennen; het beweerde kan wel waar zijn, maar het moet nog nader bewezen of aangetoond worden; zoolang het bewijs niet is geleverd, kan men het beweerde nog niet als waarheid aannemen. _Hij ~beweert~, dat hij in een half uur van Baarn naar Amersfoort kan fietsen_ (d.w.z. ik beschouw het wel niet als onmogelijk, maar gelooven doe ik het nog niet, vóórdat hij dien rit van 12 K.M. in een half uur gedaan heeft). _De dagbladen ~beweren~, dat de vrede gisteren geteekend is_ (d.w.z. men twijfelt aan de waarheid, zoolang nadere bewijzen nog ontbreken). ~Voorgeven~ drukt uit, dat men alle reden heeft om aan de waarheid van iemands woorden te twijfelen; het is dus zoo goed als zeker, dat hij onwaarheid spreekt. _Zij ~gaf voor~, hoofdpijn te hebben en mij daarom niet te kunnen ontvangen._ Zegt men van iemand, dat hij iets ~voorwendt~, dan geeft men te kennen, dat hij opzettelijk een leugen bezigt, om een of ander doel te bereiken; hetgeen voorgewend wordt, is dus beslist een leugen. _Zij ~wendde~ hoofdpijn ~voor~, teneinde mij niet behoeven te ontvangen._ ~Beweren~ onderstelt dus, dat de waarheid van 't beweerde mogelijk is, ~voorgeven~, dat de waarheid sterk betwijfeld mag worden en ~voorwenden~, dat de waarheid geheel buitengesloten is. * * * * * Ik hoorde zooeven --, dat het ministerie zal aftreden. Dit dagblad --, dat in Amerika het telefoneeren zonder draad is uitgevonden. Deze dame --, nog geen 25 jaren oud te zijn. De koning heeft een lichte ongesteldheid --, om van de feestelijkheden bevrijd te zijn. De moordenaar bleef --, uit zelfverdediging te hebben gehandeld, hoewel het bewezen is, dat hij zijn slachtoffer heeft uitgeplunderd. Aan mijn verzoek om de rekening voor mij te betalen, kon hij niet voldoen onder --, dat hij zelf kort bij kas was. Al zijn kwalen zijn slechts --, om van werken ontslagen te zijn. 101. Regeeren--besturen--heerschen. _Gezag over een ander uitoefenen._ ~Heerschen~ duidt de hoogste trap van macht aan; het wijst op »heer" zijn, de opperste over allen, die geheel naar eigen inzicht kan handelen. _God ~heerscht~ als aller koning. De Czaar ~heerscht~ onbeperkt._ ~Regeeren~ is minder sterk en wordt alleen gebezigd voor het gezag-uitoefenen van vorsten (_rex_, 2e naamv. _regis_ = koning). In figuurlijken zin wijst het er op, dat het gezag met groote willekeur wordt uitgeoefend en anderen onmachtig maakt; bijv.: _Deze vrouw ~regeert~ haar man._ ~Besturen~ doet minder denken aan het gezag van den bestuurder, dan wel aan een leiden overeenkomstig vastgestelde bepalingen. Vandaar dat men het vooral bezigt van staatshoofden, die geen souvereine macht bezitten. _Jan de Witt ~bestuurde~ de Republiek met groot beleid._ Overdrachtelijk duidt het een leiden aan met inzicht en overleg: _Deze vrouw ~bestuurt~ haar man_ = zij leidt hem, waarheen zij wenscht. (Vergelijk boven: _Deze vrouw ~regeert~ haar man_). Waarom zegt men: _de pokken ~heerschen~_? en niet: _regeeren_ of _besturen_? Vergelijk nu: heerschappij--bestuur--regeering. * * * * * Onder de -- van koning Willem III werden vele spoorwegen aangelegd. De mazelen -- epidemisch. Men moet -- over zijn hartstochten hebben. De Burgemeester -- de gemeente. Men zegt wel eens: Het blinde toeval -- de wereld. Er -- over dit onderwerp een groote verwarring van denkbeelden. Deze vereeniging wordt goed --. In Rusland -- een vastlandsklimaat. 102. Aandachtig--oplettend--opmerkzaam. _Zijn gedachte op iets gevestigd hebben._ ~Aandachtig~ zegt eenvoudig, dat men zijn gedachten bij de zaak heeft, dat men dus niet aan iets anders denkt. ~Oplettend~ is men, als men niet vluchtig over het gehoorde heenloopt, maar zich moeite geeft het te overwegen; het onderstelt dus altijd eenige inspanning van den geest, wat bij aandachtig niet direct noodig is. _Men luistert ~aandachtig~ naar een verhaal_, d.w.z. men heeft zijn gedachten er bij, men denkt niet aan iets anders. _Men is ~oplettend~, als er iets geleerd moet worden_; d.w.z. men is ook wel aandachtig, maar men geeft zich tevens moeite de zaak te overdenken, om ze te begrijpen. ~Opmerkzaam~ wijst aan, dat men de zaak zoo goed mogelijk tracht te begrijpen, door al haar kenmerken in hun onderling verband na te gaan, opdat het gehoorde of gelezene in onzen geest worde opgenomen en verwerkt. Men zoekt als het ware ~merk~teekens, die ons later den gang der zaak gemakkelijk doen terugvinden. De _aandachtige_ luistert; de _oplettende_ tracht het gehoorde te begrijpen; de _opmerkzame_ neemt het in zijn geest als eigendom op. De _aandachtige_ wordt bijv. door een sprookje of een muziekstuk geboeid en vergeet alles om zich heen; de _oplettende_ tracht bijv. de verklaring van een natuurverschijnsel goed te begrijpen; de _opmerkzame_ zal bijv. een schilderij zoo nauwkeurig en met allerlei onderlinge vergelijkingen beschouwen, dat hij haar uit het hoofd kan nateekenen. * * * * * De vergadering luisterde -- naar de voorlezing der notulen. Hij beschouwde het gebouw zoo --, dat hij er thuis een welgelijkende schets van maakte. Hij bekeek het gebouw zoo --, dat hij niet eens mijn nadering bemerkte. (Hier wordt dus blootweg te kennen gegeven, dat al zijn gedachten op het gebouw gericht waren.) Het kenmerk van deelbaarheid, dat ik thans zal bewijzen, is vrij ingewikkeld; gij moogt dus wel -- zijn. Toen ik met hem voor het eerst door het bosch wandelde, keek hij zoo -- rond, dat hij den volgenden keer alleen den weg kon vinden. Hij was onder de rede van den voorzitter zoo -- geweest, dat hij haar bijna woordelijk kon opzeggen. 103. Bouwen--opslaan--oprichten--stichten. _Uit bouwstoffen een geheel vormen._ ~Oprichten~ (letterlijk »omhoog heffen") gebruikt men, om aan te duiden, dat iets uit den horizontalen in den verticalen stand moet komen: _een standbeeld ~oprichten~_.--~Opslaan~ zegt men van tijdelijke verblijven, die licht en dicht zijn en weinig moeite vereischen: _tenten ~opslaan~_.--~Bouwen~ gebruikt men van blijvende woningen, die uit duurzamer stoffen en met grooter zorg worden samengesteld: _een school ~bouwen~_.--~Stichten~ zegt men van nog duurzamer en hechter gebouwen: _een kerk ~stichten~_. (Een _stift_, d.i. _sticht_, heet een groot gebouw voor geestelijken: klooster, abdij, enz.) Figuurlijk bezigt men ~stichten~ ook voor grondvesten: _een stad ~stichten~, een fonds voor ouden van dagen ~stichten~; liefdadige ~stichtingen~_. Van vereenigingen zegt men meer ~oprichten~. * * * * * Toen de cholera uitbrak, werden ijlings ziekenbarakken --. Ons huis is in 1870 --. De Handelsmaatschappij werd in 1824 --. Jan van Riebeek heeft de volksplanting aan de Kaap --. Ter eeuwige gedachtenis heeft men op de plaats, waar de koning sneuvelde, een gedenkteeken --. De beroemde Aya Sophia (de prachtige moskee te Konstantinopel en door onzen dichter Schaepman meesterlijk bezongen) is door keizer Justinianus --. Jan van Nassau heeft de Unie van Utrecht --. d' Aertsbouheer uit den stam Van Campen rust hieronder, Die 't raedhuis t' Amsterdam -- heeft, 't achtste wonder. 104. Befaamd--beroemd--berucht--vermaard. _Overal bekend._ ~Berucht~ is: ongunstig bekend staan; ~beroemd~ daarentegen heeft altijd een gunstige beteekenis: het beteekent bekend zijn tot zelfs bij het nageslacht door edele daden, door kunst, door wetenschap, enz. ~Vermaard~ is: van groote bekendheid zijn wegens een of andere bijzonderheid, dus uitstekende of opvallende onder zijns gelijken. _De echo van Muiderberg is ~vermaard~. De bokking van Harderwijk was vroeger ~vermaard~._ De vermaardheid behoeft echter niet aan het nageslacht overgeleverd te worden. ~Befaamd~ kan zoowel in goeden als kwaden zin gebruikt worden, maar is minder sterk dan beroemd of berucht. Het onderstelt in den regel een »eigenaardige" bekendheid. _Het ~befaamde~ Staphorster boertje._ ~Befaamd~ komt af van Faam, Fama, de godin, die met een bazuin door de lucht vliegt om de daden der groote mannen bekend te maken; zij woonde in een paleis met 100 openingen en van klinkend metaal gemaakt. (Verklaar het zinnebeeld!)--~Berucht~ komt van rucht, dat weer gevormd is van _roepen_, evenals _kocht_ van _koopen_; er gaat dus een roep van iemand uit. Oorspronkelijk kon dit ook een _goede_ roep zijn: »_Beruchte_ Oranjeheld!" maar thans heeft het uitsluitend betrekking op den _slechten_ roep.--~Vermaard~ komt van _mare_ = tijding, bericht. * * * * * Friesland is -- om zijn heerlijke boter. Sommige stegen en achterbuurten van Amsterdam zijn -- om het gespuis, dat er woont. Onze schilders Rembrandt, Jan Steen, Potter e.a. zijn --. De -- Amersfoortsche keitrekking had plaats op 28 Mei 1903. (Een »eigenaardige" bekendheid.) Haarlem is -- om zijn bloembollen. Jack the Ripper was een -- vrouwenmoorder. De Nederlanders zijn als waterbouwkundigen alom --. Sommige kuststreken van Italië zijn -- om hun moeraskoortsen. De -- vaster Succi kon het 40 dagen zonder eten uithouden. »Ginds prijkt dat grootsch gebouw, als achtste wonderwerk door heel Europa --". ('t Stadhuis van Amsterdam.) »Allen zijn er het over eens, dat de jaren tusschen den zevenjarigen oorlog en den Amerikaanschen Vrijheidsoorlog, de -- eerste regeeringsjaren van Willem V, voor de Republiek de vette jaren bij uitnemendheid zijn geweest". (Prof. Brugmans. Die eerste regeeringsjaren van Willem V hebben een »eigenaardige" vermaardheid gekregen!) 105. Bedriegen--misleiden--verschalken--foppen. _Veroorzaken dat het onware voor waar wordt gehouden._ ~Misleiden~ zegt letterlijk: op een verkeerden weg brengen en daardoor dwaling veroorzaken; het wordt steeds figuurlijk gebruikt. _Door het klatergoud liet de jongen zich ~misleiden~; hij dacht een gouden ring gekregen te hebben en bemerkte later, dat het slechts een koperen was._ (Het blinkende klatergoud bracht hem op een dwaalspoor; hij meende met goud te doen te hebben en zag eerst later zijn dwaling in.) ~Bedriegen~ onderstelt schending van vertrouwen met het doel zichzelf te bevoordeelen: _De boekhouder ~bedroog~ zijn patroon_; of wel, het geeft een teleurstelling aan in hetgeen men verwacht had: _Hij schreef mij zelf te zullen komen, maar hij ~bedroog~ mij._--De Grieksche kunstenaar Zeuxis wist de natuur zoo getrouw na te bootsen, dat de vogels op zijn geschilderde druiven kwamen afvliegen. Hij ~misleidde~ de dieren, doordat hij ze op een dwaalspoor bracht (nl. de onechte druiven werden voor echte gehouden) en hij ~bedroog~ ze tevens, doordat hij hun verwachting, om er van te kunnen eten, teleurstelde. ~Verschalken~ heeft de bijbeteekenis, dat een list wordt aangewend; het wordt gebruikt, wanneer de eene partij de andere door zulk een list tracht te overwinnen of te verzwakken. _De vogelaar ~verschalkt~ de kwartels_ (hij spant een net met lokaas). ~Foppen~ heeft dezelfde grondgedachte als bedriegen, maar wordt alleen van onschuldige handelingen gebezigd; bovendien is het bijna uitsluitend tot de spreektaal beperkt. Als ik mijn makker een steentje in de hand stop, in plaats van bijv. een appel, dan ~fop~ ik hem. Vandaar ook: _fopspeen_. * * * * * Laat u niet door den uiterlijken schijn --. De schipper Van Bergen wist de bezetting van 't kasteel van Breda te --. De rentmeester heeft den graaf op een schandelijke wijze --. Ik dacht hem mooi te zullen --, maar de oolijkerd was mij te slim af. Men moet dieven met dieven --. Door schoone beloften heeft hij zich tot dien stap laten --. Koop dat paard niet van hem, hij wil u blijkbaar --. De commiezen wisten de smokkelaars op slimme wijze te --. 106. Babbelen--praten--kouten--snappen--kakelen. _Weinig beduidende dingen zeggen._ ~Snappen~ zegt men van kleine kinderen, die altijd wat te vertellen hebben en dat snel en zonder ophouden doen. ~Babbelen~ wordt van groote menschen en van schoolkinderen gezegd; soms heeft het de onschuldige beteekenis verloren en duidt het meer kwaadspreken aan. _Zij is een eerste ~babbelaarster~: vertrouw haar geen geheim toe._ Wil men op afkeurende wijze te kennen geven, dat iemand zich luide doet hooren, bijv. bij een kijfpartij, dan gebruikt men ~kakelen~. _Hoor die vrouw daar eens staan te ~kakelen~, mijn ooren tuiten er van._--~Praten~ doet men, als men met iemand een gesprek voert over alledaagsche zaken, meestal uit tijdverdrijf. (Van ernstiger dingen zegt men _spreken_. _Kom eens bij me ~praten~. Is mijnheer te ~spreken~?_)--~Kouten~ onderstelt, dat men met elkander schertsend praat en in die scherts genoegen vindt. * * * * * Hoor die kleine meid eens --, haar mondje staat geen oogenblik stil. Niemand mag onder de les --; dat is veel te hinderlijk. Zij zaten zoo druk over koetjes en kalfjes te --, dat zij aan geen tijd meer dachten. Ik geloof, dat zij weer leelijk aan het -- is geweest. De gasten in de herberg zaten vroolijk bij 't knappend vuur te --: meermalen steeg er een hartelijk gelach op. Trijn is verkouden, schor en heesch. »Nog wil 't wijf --", zegt Kees. Dat 's een van d'ellendigste gebreken: Een vrouw, die zwijgen kan noch spreken. 107. Sterven--overlijden--doodgaan--ontslapen. _Ophouden te leven._ ~Sterven~ drukt dit in 't algemeen uit; het heeft zoowel betrekking op menschen als op dieren en planten. Van menschen wordt het vooral gebruikt, als men de oorzaak van den dood opgeeft. _Deze man is van hartzeer ~gestorven~._ ~Doodgaan~ wordt uitsluitend van planten en dieren gezegd en alleen in ruwe of platte taal ook van menschen. ~Overlijden~ heeft altijd betrekking op menschen; het woord beteekent n.l. overgaan, d.i. in een ander, naar men hoopt, beter leven. (_Lijden_ van oudtijds _gaan_; vergelijk _verleden_ of _vergangen_ week.) Het stelt dus het sterven minder hard voor ten opzichte der achterblijvenden. Ook ~ontslapen~ zegt men alleen van menschen; het beteekent kalm en langzaam sterven, alsof men inslaapt; deze uitdrukking verzacht dus eveneens het begrip van sterven. * * * * * Na het -- van zijn vader rustte op hem de plicht voor zijn jongeren broeder te zorgen. Het grootste deel van het leger -- van honger en gebrek. Heden is in den ouderdom van 80 jaren mijn grootvader in zijn Heer en Heiland zacht en kalm --. Die plant zal wel --; je hebt haar niet goed behandeld. Deze dichter is reeds op 25-jarigen leeftijd --. Zalig zijn de dooden, die in den Heer --. 108. Vlijtig--ijverig--naarstig--nijver. _Deze woorden duiden aan, dat men zich inspant om een of ander werk tot stand te brengen._ Bij ~ijverig~ denkt men aan de opgewektheid en volharding, soms zelfs aan de vurigheid, waarmee men werkt. _Een ~ijverig~ leerling tracht ook de moeilijkste les te leeren._ (Het ligt in zijn aard, steeds zóó te studeeren.) ~Vlijtig~ duidt aan, dat men de taak zoo spoedig mogelijk (dus zonder oponthoud), maar ook zoo goed men kan afmaakt. _Hij zit ~vlijtig~ te studeeren_ (d.w.z. hij studeert zonder zich te laten ophouden en spant zich in, om alles zoo goed mogelijk te begrijpen; hij behoeft daarom niet van nature met zooveel liefde voor de studie bezield te zijn, zooals een ~ijverig~ student.) ~Naarstig~ komt weinig meer voor; men zegt het vooral nog van kinderen, die niet speelsch zijn, maar hun goeden wil en oplettendheid toonen, om het opgegeven werk naar behooren af te maken. Soms ook duidt het aan, dat men voortdurend bezigheid zoekt, in plaats van ledig te zitten. _Zoo traag deze jongen is, zoo ~naarstig~ is zijn zuster. Dat meisje is een ~naarstig~ kind; zij zit daar al weer te breien._ ~Nijver~ wijst aan, dat men aanhoudend en met overleg werkt, om de vruchten van zijn arbeid te kunnen plukken. _De ~nijvere~ bijen_ verzamelen reeds in den zomer haar voedsel voor den winter. Soms beteekent het ook: geneigd tot industrie, bijv. _het ~nijvere~ Twente_. * * * * * Als gij -- doorwerkt, kunt gij van avond wel klaar zijn. Gij moogt wel wat -- (vergr. trap) bij uw werk zijn; ik geloof, dat gij er weinig lust in hebt. Zij is een -- kind, men ziet haar bijna nooit ledig zitten. De -- landman zag zijn moeiten met een rijken oogst beloond. Van deze zaak is hij een -- voorstander. Een -- hand met een sparigen tand koopt anderlui's land. In die streek woont een -- bevolking. 109. Afslaan--afweren. _Een aanval tegengaan._ ~Afweren~ geschiedt geheel uit zelfverdediging, men houdt daarbij den vijand van zich af en dekt zich tegen zijn aanvallen. Bij ~afslaan~ denkt men meer aan een krachtdadig optreden: men valt den vijand aan en tracht hem op de vlucht te drijven.--Figuurlijk gebruikt komt alleen ~afweren~ voor, bijv. _het gevaar van iemand ~afweren~_; _iemands liefkoozingen ~afweren~_. * * * * * De Spanjaarden liepen storm op Alkmaars muren, maar de aanval werd krachtig --. Hij heeft den doodelijken slag --, door zich nog tijdig met het schild te dekken. De vijand deed een onbesuisden aanval op ons leger, zoodat de manschappen ternauwernood tijd hadden dien --. Men wist op het fort, dat de vijand naderde; zijn aanval werd dan ook niet alleen --, maar zelfs met kracht --. Slechts aan de staatsmanskunst van den eersten minister was het te danken, dat de oorlog nog -- werd. 110. Alom--overal--allerwegen. _Op alle plaatsen._ ~Alom~ wijst de ruimte in haar geheel aan. _De tijding verspreidde zich ~alom~_, d.w.z. naar alle zijden over de geheele ruimte. ~Overal~ ziet meer op elke plaats afzonderlijk, die men zich in die ruimte denkt. _De tijding drong ~overal~ door_: d.w.z. op alle plaatsen, geen enkele uitgezonderd, werd de tijding bekend. ~Allerwegen~ wil eigenlijk zeggen: op alle wegen of zijden, en bij uitbreiding op alle plaatsen. ~Overal~ kan een werking zóó voorstellen, dat zij _achtereenvolgens_ iedere plaats bereikt, geen enkele uitgezonderd; ~allerwegen~ wijst meer aan, dat de werking _gelijktijdig_ op alle plaatsen voorkomt, al is er misschien ook een enkele plaats (niet aan de _wegen_ gelegen) overgeslagen. _~Allerwegen~ heerschte er een bedrijvige drukte._--Worden ~overal~ en ~allerwegen~ voor elkander gebruikt, wat vaak voorkomt, dan is ~overal~ sterker, daar het geen uitzondering duidt. _Ik heb hem ~overal~ gezocht, maar nergens gevonden.--Deze gewoonte vindt gij anders ~allerwegen~._ * * * * * God is -- tegenwoordig. (Waarom is dit woord beter dan _overal_?) Op bergen en in dalen, Ja -- is God. (Nu denkt men aan alle plaatsen! Waarom gebruikt men niet _allerwegen_?) Het feest van 's konings troonsbestijging werd -- in den lande met opgewektheid gevierd. Er heerschte -- in de stad een feestelijke stemming. Deze plant vindt gij -- verspreid. De mare van zijn heldenfeit was spoedig -- verspreid. Hij staat -- bekend als een eerste kaatser. Langs de kaden van Rotterdam heerscht -- een ongekende bedrijvigheid. Hij volgt mij --, waar ik ga. 111. Aankondigen--voorspellen--voorzeggen. _Iets toekomstigs te kennen geven._ ~Aankondigen~ is iets vooruit te kennen geven, dat volgens zeer gewone of natuurlijke oorzaken plaats hebben moet. _De plotselinge daling van den barometer ~kondigt~ storm ~aan~._ Soms is het begrip van tijd zoo goed als geheel weggevallen, zoodat aankondigen dan eenvoudig beteekent: bekend maken met iets, dat terstond zal gebeuren. _De heraut ~kondigde~ met trompetgeschal de komst des konings ~aan~._ ~Voorspellen~ duidt mindere zekerheid aan, daar het voorspelde meer op bloote vermoedens, op volksgeloof, enz. berust. _De waarzegger ~voorspelt~ de toekomst. Een goed notenjaar ~voorspelt~ een strengen winter._ ~Voorzeggen~ beteekent: vooruit _zeggen_, dat iets zeker gebeuren zal, en kan dus alleen door God of door Zijn gezanten gedaan worden. (Het woord kan dus niet toegepast worden op zaken, zooals met _aankondigen_ en _voorspellen_ wel het geval is, bijv. een daling van den barometer kan niet _voorzeggen_.) _De geboorte van Jezus was reeds eeuwenlang ~voorzegd~_ (nl. door de profeten). Het woord wordt alleen in deftigen stijl gebruikt. * * * * * Door de terugkomst der zwaluw wordt de lente --. Deze geleerde beweert, dat hij het weder een maand vooruit kan --. Drie harde slagen op de deur --, dat er iets bijzonders gebeurd was. »O zaalge Kerstnacht, ons zoo lang --!" Eensklaps ging de wind liggen en dit scheen een orkaan --. Zijn gefronst gelaat -- weinig goeds. Het kanongebulder -- de geboorte van een prins aan. Een kring om de maan -- regen en wind. (Niet _zeker_!) Jezus had Zijn dood en verrijzenis aan Zijn discipelen --. 112. Buitenlandsch--uitheemsch--vreemd. _Wat buiten onze grenzen thuis behoort._ ~Buitenlandsch~ noemt men zoowel datgene, wat een ander land betreft, als hetgeen er geschiedt of voorkomt en wel in tegenstelling met binnenlandsch; bijv. het _buitenlandsch_ verkeer; de _buitenlandsche_ handel; _buitenlandsche_ berichten; _buitenlandsche_ onlusten. ~Uitheemsch~ is ook buitenlandsch, maar 't voegt er de gedachte bij, dat het uitheemsche niet in ons eigen land voorkomt: _uitheemsche_ gebruiken. (»Uitheemsche" handel kan niet, immers in ons land is óók wel handel.)--Daar men licht geneigd is, op hetgeen uitheemsch is, laag neer te zien, heeft het soms een ongunstige beteekenis: _Gij moet nooit ~uitheemsche~ dingen navolgen._ ~Vreemd~ beteekent: wat in ons land of in de naaste omgeving geheel onbekend is en dus van verre streken afkomstig moet zijn. _Dit is een ~vreemde~ soort aardappel._ Verder kan ~vreemd~ nog andere beteekenissen hebben, als: niet van onze familie: mijn zoon bracht een _vreemden_ gast mee; onbekend: zij is mij geheel _vreemd_; ongewoon: een _vreemd_ geval; zonderling: een _vreemde_ kleeding; enz. * * * * * De minister van -- zaken heeft zijn ontslag genomen. Deze -- plant schijnt hier goed te tieren. Dat is een -- plant; ik zie ze voor het eerst hier groeien. Wat heeft die mijnheer -- gewoonten. Wij zullen de volgende week een -- reisje maken. In den Dierentuin vindt men prachtige -- gewassen. In dien -- oorlog zijn heel wat menschen omgekomen. Er heerschen in dat land -- zeden. Als dit voorval maar geen aanleiding geeft tot -- verwikkelingen! 113. Bekennen--belijden. _Zijn gevoelens of handelingen, die niet bekend waren, mededeelen._ ~Bekennen~ duidt aan, dat men de bekentenis liever had verborgen gehouden, maar door aandrang van buiten tot het mededeelen genoodzaakt wordt. _De moordenaar moest tegenover zooveel deugdelijke bewijzen zijn misdaad wel ~bekennen~._ ~Belijden~ ziet meer op den innerlijken aandrang en gaat vooral met een gevoel van berouw gepaard; het heeft dus een edeler beteekenis: _Ootmoedig ~beleed~ hij zijn schuld._ Het wordt ook ten opzichte van godsdienstige gevoelens gebruikt: _Zijn zonden ~belijden~._ * * * * * Hij wil zijn ongelijk nog niet --, maar wij zullen er hem wel toe brengen. Met een verslagen hart -- hij voor God zijn schuld. Ik moet eerlijk --, dat ik hierin misgetast heb. Door de wroeging van zijn geweten aangegrepen, -- hij zijn schuld. _Gebruik ook in zinnen:_ Bekentenis en belijdenis. 114. Aanroepen--bidden--smeeken. _Zich in nood of gevaar tot iemand wenden, ten einde diens hulp of bijstand te verkrijgen of de vervulling zijner wenschen te erlangen._ ~Aanroepen~ gebruikt men hoofdzakelijk, als men den Almachtige luide en eenigszins gejaagd om hulp vraagt en zich daarbij geheel op Zijn voorzienigheid verlaat. _~Roep~ Hem ~aan~ in den dag der benauwdheid en Hij zal u ruste geven._ ~Bidden~ onderstelt, dat men kalmer aan God (of iemand, die ons kan helpen) om hulp vraagt, terwijl ~smeeken~ een vuriger en dringender bede te kennen geeft. _De voorganger ~bad~ God om een voorspoedigen oogst.--Hij ~smeekte~ Hem, het leven der kranke vorstin te sparen._ * * * * * De blinde -- om een aalmoes. De ter dood veroordeelde -- om genade. De schipbreukelingen hoorde men in hun doodsangst God --. Ik -- u met een berouwvol hart om vergiffenis. In alle kerken werd voor het behoud van den vrede --. De radelooze moeder wierp zich op de knieën voor den wreeden soldaat en -- hem haar kind niet te dooden. Vóór Hugo de Groot zich in de boekenkist verborg, -- hij God om een voorspoedige reis. 115. Afstand--verte--verwijdering. _De ruimte tusschen twee voorwerpen._ ~Verwijdering~ drukt uit, dat die tusschenruimte vroeger niet bestond. Hoe meer men bijv. de stad achter zich laat, hoe grooter dus eigenlijk de verwijdering wordt. Het gebruik wil echter, dat dit woord thans alleen figuurlijk voorkomt. _Sedert er tusschen deze twee vrienden ~verwijdering~ is ontstaan, gaat ieder zijns weegs._ ~Afstand~ duidt eenvoudig aan, dat er tusschen twee voorwerpen een zekere ruimte bestaat als gevolg van den stand, dien zij ten opzichte van elkander innemen. _De ~afstand~ tusschen Amsterdam en Baarn bedraagt 36 K.M._ (Waarom is hier _verwijdering_ niet gebruikelijk?) ~Verte~ wijst alleen het tegengestelde van nabijheid aan en duidt dus altijd op een eenigszins grooteren afstand. Men kan dan ook niet zeggen in _een_ verte, maar wel in _de_ verte, terwijl afstand wel degelijk het lidwoord van onbepaaldheid kan hebben. * * * * * Wanneer men een plaats al wandelend verlaat, neemt bij iedere schrede de -- (het oorspronkelijke woord!) toe, d.w.z. men bevindt zich bij iederen stap op grooteren -- van de stad, totdat men haar ten laatste nog slechts in de -- kan zien. Hij bleef steeds op een eerbiedigen --. (Waarom niet _verte_?) Na den slag bij Nieuwpoort ontstond tusschen Maurits en Oldenbarnevelt de eerste --. De visschersvrouw staarde in de --, of zij het schip van haar man kon ontdekken. De -- tusschen vrijen en onvrijen werd vroeger streng bewaard. De verschillende belangen, die deze twee vrienden hebben, deden langzamerhand een -- ontstaan. Zij behandelen elkander nu altijd op eenigen --. 116. Eeuwig--eindeloos--oneindig. _Wat geen einde heeft._ ~Eeuwig~ drukt oorspronkelijk uit, dat aan geen einde, maar ook aan geen begin kan gedacht worden. In dezen zin kan men alleen zeggen: _God is ~eeuwig~._--Verder duidt het woord aan, dat er wel een begin is geweest, maar dat er aan een einde onmogelijk kan gedacht worden: _het ~eeuwige~ leven_. Om dit denkbeeld van: onmogelijk te kunnen eindigen, aan te duiden, gebruikt men ~eeuwig~ ook figuurlijk van zaken, waaraan feitelijk wel een einde kan zijn, al wordt de mogelijkheid daarvan uitgesloten: _het ~Eeuwig~ Edict_. (Het duurde toch maar 5 jaren!) ~Eindeloos~ wil zeggen, dat iets geen einde heeft, ofschoon zulk een einde niet onmogelijk ware geweest. Terwijl ~eeuwig~ meer op den _tijd_ ziet, vestigt ~eindeloos~ meestal de aandacht op de _ruimte_. _Een ~eindelooze~ vlakte lag vóór mij._ (Voor mijn blik had die vlakte geen einde; misschien was er wel een eind aan!) Men spreekt van Gods _eeuwige_ liefde, omdat deze _ten_ _allen tijde_ zal voortduren; ook spreekt men van Gods _eindelooze_ liefde tot de zondaren, om aan te duiden, dat het einde van die liefde wel mogelijk ware geweest, maar dat God te goedertierend is, om die liefde een einde te doen nemen. (Welk der beide woorden is dus sterker?) ~Oneindig~ duidt aan, dat er werkelijk aan de ruimte (of tijd) geen einde is, bijv. _de rij der getallen is ~oneindig~_. Hieruit ontwikkelde zich het begrip: onbegrensd, bijzonder groot, zóó groot zelfs, dat alle afmetingen of grenzen wegvallen. Het wordt daarom gebruikt als bijw. van graad: Een _oneindig_ groot verschil. Een _oneindig_ klein getal. Wat beteekent nu: _Gods ~oneindige~ liefde_? Waarom kan men niet spreken van een _oneindige_ vlakte? Waarom niet van een _eeuwige_ vlakte? (Eeuwig is een tijdsbegrip, oneindig een ruimtebegrip!) Waarom mag men God niet den _Eindelooze_ heeten? Een _eindeloos_ krakeel schijnt geen einde te hebben; maar toch is dit einde mogelijk, als de twist wordt bijgelegd. Een _eeuwig_ krakeel ziet er op, dat er _ten allen tijde_ getwist wordt, dus wijst meer een tijdsbegrip aan. * * * * * Onze blikken zwierven door de -- ruimte (d.w.z. langs den sterrenhemel). Wij lieten onze blikken over de -- heide dwalen. Ik zal u -- beminnen. In de wereld van het -- kleine treft men ook wonderen aan. De zon is op een -- afstand van ons verwijderd. De gewesten der Unie besloten ten -- dage verbonden te blijven. Ik ben dat -- gebedel moede, en zal er dus voor goed een eind aan maken. Er bestaat een -- groot verschil tusschen deze beide karakters. Hij bleef maar tot in het -- doorredeneeren. Hij zwierf reeds jaren op de -- baren. 117. Begrijpen--beseffen--bevatten--verstaan. _Duidelijke kennis van iets hebben._ ~Verstaan~ drukt alleen uit, dat de aangeboden kennis (het gehoorde, gelezene enz.) ons geestelijk eigendom wordt, maar geeft niet aan, of dit met of zonder moeite onzerzijds, geschiedt. _Druk je wat duidelijker uit, ik ~versta~ je niet._ (Letterlijk zegt _verstaan_: bij iets blijven staan, om het goed op te nemen; vandaar ook de beteekenis van goed hooren: _Nog op grooten afstand kon men den spreker ~verstaan~._) ~Bevatten~ en ~begrijpen~ hebben het bijdenkbeeld, dat men zich moeite geeft om van iets kennis te krijgen, terwijl zij verder onderstellen, dat men voor het verwerven van die kennis eenige scherpzinnigheid moet bezitten. ~Bevatten~ duidt aan, dat de zaak voor ons verstand niet te _groot_ is, dat men ze kan _omvatten_, terwijl ~begrijpen~ er op wijst, dat de zaak zoo nabij ons ligt, dat wij ze kunnen _grijpen_, m.a.w. dat zij voor ons verstand niet te _hoog_ gaat. _Ik ~begrijp~ maar niet, dat hij zich tot dien stap heeft laten overhalen_ (dat gaat _boven_ mijn begrip). _Niemand kan de wijsheid des Scheppers ~bevatten~_ (in al haar omvang doorgronden, daarvoor is ons verstand te klein). _Bevatten_ is dus sterker dan _begrijpen_. ~Beseffen~ wil zeggen, dat wij met ons bewustzijn (besef) van iets kennis krijgen, zoodat wij ons die kennis goed bewust zijn. _Hij ~besefte~, welk een verplichting hij op zich genomen had_, d.i. hij is er zich ten volle bewust van; hij is er van doordrongen en overtuigd. * * * * * Hij houdt zich, alsof hij mijn bedoeling niet --. Hij -- zeer goed de kunst, om zich bij iemand ongemerkt in te dringen. Al -- wij volkomen, dat wij met die verklaring ons vele vijanden zullen berokkenen, willen wij ons er toch niet door laten terughouden. Ons verstand is te klein om al de wonderen der schepping te --. Ik -- zeer goed, dat de dichter in dit stuk op Oldenbarnevelt zinspeelt, al kan ik van alle bijzonderheden de eigenlijke bedoeling niet --. Hij -- maar niet, dat hij op die wijze zijn ondergang te gemoet gaat. Dit hoofdartikel is zoo geleerd geschreven, dat ik er niets van kan --. 118. Driftig--oploopend--opvliegend. _Spoedig zijn kalmte verliezend._ ~Driftig~ duidt aan, dat men licht in drift geraakt (zie $Drift$); de gemoedsbeweging is echter van geen langen duur. ~Opvliegend~ en ~oploopend~ wijzen er op, dat men van nature geneigd is, spoedig in groote drift (d.i. toorn) te ontsteken; het is dus meer een karaktertrek. Hierbij heeft ~opvliegend~ meer kracht dan ~oploopend~; vliegen is immers sterker dan loopen. Wie dus dikwijls en om geringe oorzaken driftig wordt, is oploopend of opvliegend. Waarom kan men wel zeggen: hij _wordt_ driftig, maar niet hij _wordt_ oploopend of opvliegend? * * * * * Bij het hooren van die tijding, maakte hij zich vreeselijk --. Mijn neef heeft een -- karakter: bij de minste oorzaak stuift hij geweldig op. Ik ga niet graag met zulk een -- mensch om. Hoewel hij kalm van aard is, wordt hij toch ook wel eens --. Een onderwijzer, die -- van natuur is, is weinig geschikt voor zijn betrekking. 119. Bedroefd--droevig--treurig--bedrukt. _Het tegengestelde van blijde, opgewekt._ ~Bedroefd~ wijst aan, dat de oorzaak der droefheid buiten ons ligt. _Hij is zeer ~bedroefd~ over het verlies van zijn vader._ ~Droevig~ en ~treurig~ laten in het midden, of de gemoedstoestand door oorzaken van buiten teweeg gebracht wordt, dan wel een gevolg is van innerlijke gesteldheid. Den ~bedroefde~ kan men van zijn smart bevrijden door hem het verlorene terug te geven, of wel die smart kan door troostwoorden eenigszins gelenigd worden; de ~droevige~ of ~treurige~ is eigenlijk niet voor troost vatbaar (men weet immers de oorzaak niet!), hij kan alleen opgevroolijkt worden.--~Droevig~ verschilt hierin van ~treurig~, dat het een kortstondiger toestand dan treurig aanwijst; treurig is dus sterker. _Hij is reeds lang ~treurig~ gestemd; het wordt tijd, hem op te vroolijken.--Haar ~droevige~ stemming van gisteren is weer geheel geweken._ ~Droevig~ en ~treurig~ worden ook van zaken gebezigd, om aan te duiden, dat zij door een droevige of treurige stemming gekenmerkt zijn, of zulk een stemming veroorzaken. _Het waren ~treurige~ dagen, toen de oorlog het land verwoestte en den grond met bloed drenkte.--Het was een ~droevig~ oogenblik, toen hij bij zijn vertrek naar de Oost van zijn oude moeder afscheid moest nemen.--Onlangs is hier een ~droevig~ ongeluk gebeurd._ (Een _treurig_ is sterker!) ~Bedrukt~ wijst aan, dat iemand door zijn droefheid wordt terneergedrukt en dit niet verbergt, zoodat zijn droefheid uit zijn houding blijkt, of op zijn gelaat staat te lezen. _Toen ik hem ontmoette, zag hij zeer ~bedrukt~, zoodat ik aanstonds een onheil vermoedde._ * * * * * Het was voor ons een -- tijd, toen onze vader van oneerlijkheid verdacht werd. Hij was zoo -- over den dood zijner vrouw, dat men voor verstandsverbijstering vreesde. Het is een -- gezicht, als men op een blindenschool het jonge volkje ziet zitten. Het is --, dat Christenen elkander nog den oorlog aandoen. Aan zijn -- gelaat zag ik reeds, dat hij niet geslaagd was. Hij was zoo -- te moede, dat hij in niets belang stelde. In Friesland heerschen nog -- toestanden. (Waarom niet _droevig_?) Hij was zoo -- over het slechte gedrag van zijn zoon, dat hij oud werd voor zijn tijd. Zulke -- verhalen passen niet voor de dartele jeugd. Huibert kwam, -- van zinnen, Moeder Duifkes woning binnen. 120. Aanvaarden--aannemen--op zich nemen--ontvangen. _In het bezit van iets komen._ ~Aannemen~ en ~ontvangen~ onderstellen, dat de zaak ons door een ander wordt overgedragen; _aannemen_ drukt evenwel uit, dat men vrijwillig van het voorwerp bezit neemt (actief), terwijl _ontvangen_ meer een lijdelijk in bezit komen onderstelt. Men _ontvangt_ een wonde, maar men _neemt_ ze niet _aan_. Men _ontvangt_ onderwijs (lijdelijk), maar men _neemt_ iemands leerstellingen _aan_ (actief). Tegenover _ontvangen_ staat dus _geven_, tegenover _aannemen_ kan men _aanbieden_, _overdragen_ stellen. ~Aanvaarden~ geeft evenals aannemen ook wel een vrijwillig inbezitnemen te kennen, maar wijst er tevens op, dat die aanvaarding zekere plichten van ons eischt, bijv. de regeering _aanvaarden_. Zoodra men dus de verantwoording voor die plichten op zich neemt, zoodra men derhalve de betrekking of waardigheid _begint_ uit te oefenen, _aanvaardt_ men haar. _Hij heeft zijn benoeming tot voorzitter wel ~aangenomen~, maar de functie nog niet ~aanvaard~._ Daar dit aanvaarden gewoonlijk met eenige officiëele plechtigheid gepaard gaat (inhuldiging der Koningin, installatie van een burgemeester), gebruikt men ~aanvaarden~ ook wel in de beteekenis van aannemen, doch met het bijdenkbeeld van eenigszins op plechtige wijze; wat aanvaard wordt, moet dus een zaak van belang zijn, zoodat het in dit geval sterker of beleefder is dan aannemen. _~Aanvaard~ dit geschenk mijner hoogachting. Ik ~aanvaard~ uw erkenning van schuld._--Een geheel andere beteekenis heeft het woord in zinnen als: een reis ~aanvaarden~, d.w.z. beginnen te ondernemen. ~Op zich nemen~ duidt aan, dat men zich verbindt iets te doen en de verantwoordelijkheid daarvan voor zijn rekening neemt; het bepaalt zich meestal tot het volbrengen van een enkele daad, terwijl ~aanvaarden~ een voortdurende verantwoordelijke werkzaamheid onderstelt. _Hij ~nam op zich~, de verzoening tusschen de beide partijen tot stand te brengen._ (Na de verzoening was zijn taak afgeloopen.) * * * * * Hebt gij mijn rekening wel --? Hebt gij den brief, met strafporto belast, --? Zou hij het beschermheerschap onzer vereeniging willen --? De nieuw gekozen voorzitter -- de benoeming aan en -- terstond zijn functie; ook heeft hij --, eenige nieuwe leden aan te werven. Ik verzoek u wel dit klein bewijs mijner erkentelijkheid te willen --. Bij dien volksoploop -- menigeen een sabelhouw. Ik --, u in zes maanden voor dat examen klaar te maken. Het was van hem een edele daad, geheel alleen de verantwoordelijkheid voor het tekort --. Wanneer zullen wij den tocht --? Hij heeft een opdracht van de regeering --, om een onderzoek naar den oorsprong dezer ziekte in te stellen, maar men gelooft, dat hij die opdracht niet zal --. De secretaris --, den president bij de -- van diens waardigheid te complimenteeren. 121. Zwerven--dolen--dwalen. _Heen en weer gaan of trekken._ ~Dwalen~ duidt aan, dat men den rechten weg, die naar het doel voert, verlaten heeft, hetzij uit onkunde, hetzij uit achteloosheid (vergissing); in den regel zal men dan trachten het juiste pad terug te vinden. _Toen ik in het bosch van u afscheid genomen had, was ik den weg vergeten en heb langen tijd ~gedwaald~._ ~Dolen~ wijst aan, dat men geheel zonder doel rondtrekt, zooals bijv. de dolende ridders van voorheen, òf dat men zóózeer is verdwaald, dat de goede weg onmogelijk weer te vinden is. Het is dus sterker dan ~dwalen~. _Wacht u voor een ~dolenden~ gids._ ~Zwerven~ wijst een heen en weer trekken aan, waarbij men niet lang op dezelfde plaats blijft, gewoonlijk als gevolg van de omstandigheid, dat men geen vaste woonstede heeft. Een _zwervende_ volksstam. _Door de bosschen te ~zwerven~ is een genot._ (In dezen zin gebruikt men ook wel _dwalen_, maar dit is minder juist; immers bij _dwalen_ denkt men aan den juisten weg, dien men kwijt is, welke bijgedachte in _zwerven_ niet ligt opgesloten.) Verklaar nu: Een donkre den bekroont den heuvelspits, Een trotsche boom en de eenige in den omtrek. Gelijk een vinger, wenkend wie daar _doolt_, Wijst hij den weg den _afgedwaalden zwerver_. (Hélène Swarth.) * * * * * Als de herder --, -- de schapen. Een marskramer leidt een -- leven. Don Quichot wilde evenals de -- ridder op avonturen uitgaan. Ik geloof, dat gij op den -- weg zijt vervallen. In vroegeren tijd hield men veel van een ingewikkelden --hof. De Israëlieten moesten langen tijd tot straf door de woestijn --. De afdeeling soldaten, die Amsterdam in 1650 moest verrassen, raakte op de Gooische heide aan het --, zoodat de aanslag mislukte. Ik geloof, dat gij hierin --; een ander heeft, naar ik meen, het weefgetouw uitgevonden. 122. Gemeen--laag--ruw--plat. _Wat ons fijn gevoel onaangenaam aandoet of kwetst._ ~Gemeen~ is oorspronkelijk: wat aan allen eigen is, dus iets zeer gewoons of alledaagsch (een ~gemeen~ soldaat); langzamerhand heeft het echter het bijdenkbeeld gekregen van wat de onbeschaafde menigte eigen is, zoodat het thans een zeer ongunstige beteekenis bezit, n.l. schurkachtig, eerloos, liederlijk. _Een ~gemeene~ kerel is tot allerlei schandelijke daden in staat._ ~Laag~ is het tegengestelde van hoog, verheven, edel, en komt vrijwel met gemeen overeen; het drukt vooral uit, dat iets met onze begrippen van eer in strijd is. Een _lage_ daad is het bijv. een vriend een geheim te ontlokken, om er zelf voordeel mee te doen. ~Plat~ wijst aan, dat er geen verheffing is en ziet hoofdzakelijk op den onkieschen vorm, waarin men zijn gedachten uitdrukt. _Het is tegenwoordig bij vele schrijvers gewoonte om allerlei ~platte~ uitdrukkingen uit den volksmond letterlijk weer te geven._ (Die uitdrukkingen zijn op zich zelf niet kwaad bedoeld, maar zij doen ons fijn gevoel toch onaangenaam aan.) Een _gemeene_ uitdrukking daarentegen is niet alleen plat, maar ook hoogst onzedelijk: zij _kwetst_ ons gevoel. ~Ruw~ gebruikt men, wanneer onder het platte, onbeschaafde uiterlijk toch een goede of edele kern verscholen ligt, evenals een ruwe diamant een groote innerlijke waarde verbergt. Bijv. een matroos kan ruw zijn en toch een edel hart bezitten. Wij herinneren aan het bekende gedicht van Asschenberg. Een blinde man zit aan den weg te bedelen; een rijk, deftig heer geeft den stumper een .... oortje (¼ stuiver); maar een matroos, die juist zijn gage heeft ontvangen, werpt hem een handvol zesthalven toe met den uitroep: »Daar, blinde bl....! dat is beter dan een oortje!" De uitdrukking was in dit geval wel eenigszins plat, maar niet laag of gemeen: zij was alleen _ruw_. Gemeen of laag zouden die woorden geweest zijn, als de _rijke_ ze gebezigd had; zij hadden dàn den ongelukkige immers als een bespotting in de ooren geklonken en hem pijnlijk moeten aandoen. * * * * * Wie zijn besten vriend verraadt, handelt --. Menig dronkaard slaat niet zelden -- taal uit. Al zijn sommige uitdrukkingen uit de achterbuurten ook --, zij geven niet zelden blijk van echten volkshumor. Justus van Maurik teekende meermalen een -- zeebonk, die toch ons hart weet te stelen. Doodgaan van een mensch gezegd is --. Een -- Griek wees den vijand een korteren weg door het gebergte aan. 123. Neigen--hellen--overhellen--overhangen. _Een schuinen stand hebben._ ~Hellen~ wijst eenvoudig aan, dat er een afwijking van den loodrechten stand bestaat. _Deze muur ~helt~ naar links._ ~Overhellen~ drukt het begrip iets sterker uit. _De toren begint bedenkelijk ~over te hellen~._ ~Overhangen~ is nog sterker; het wijst er op, dat het voorwerp reeds bijna een horizontalen stand heeft gekregen en zoodoende zich boven een andere plaats bevindt. _De ~overhangende~ takken zullen wij laten kappen._ Alleen ~overhellen~ wordt figuurlijk gebruikt. _In den slag bij Nieuwpoort bleef de strijd lang onbeslist, totdat eindelijk de overwinning naar Maurits' zijde begon ~over te hellen~._ (Men denkt hierbij onwillekeurig aan de balans, waarvan de tong overhelt. Werk het beeld verder uit!) ~Neigen~ beteekent: in schuine richting nader bij den grond brengen of buigen, en komt vooral overgankelijk voor. _De bloemen ~neigden~ haar hoofd. »~Neig~, o God, Uw gunstige ooren!"_ (De Hoogere buigt zich tot den lagere.) * * * * * Toen hij in het water viel, greep hij zich nog bijtijds aan een -- tak vast. De meening der vergadering was aanvankelijk verdeeld; ten slotte echter begon de meerderheid naar verwerping van het voorstel --. De berg -- zoo steil naar het dal, dat hij slechts met moeite te beklimmen is. De dag -- ten einde. Vroeger -- ook ik tot die meening over, thans ben ik tot andere gedachten gekomen. In enkele straten -- de huizen zoover over, dat zij op u dreigen neer te vallen. Reeds vroeg -- zijn hart zich tot het kwade. Kent gij de wetten van het -- vlak? Zijn heerschappij -- ten ondergang. 124. Durven--wagen--zich verstouten--zich vermeten. _Den moed hebben om iets, dat gevaarlijk of moeilijk is, te ondernemen._ ~Wagen~ onderstelt, dat er aan de onderneming gevaar verbonden is en dat de uitslag niet zeker is, daar er zich verschillende zwarigheden kunnen opdoen, die men vooraf niet had kunnen voorzien. _De vluchteling stond eensklaps voor een breeden afgrond; toch ~waagde~ hij den sprong om zijn vervolgers te ontkomen._ ~Durven~ wijst aan, dat men den moed bezit, om het gevaar kalm te trotseeren of de mogelijke nadeelige gevolgen van zijn daad op zich te willen nemen. _Niettegenstaande het _»verboden toegang"_ ~durfde~ hij toch in het bosch te wandelen. Niemand ~durfde~ zich in het brandende huis te ~wagen~._ (Verklaar beide woorden: durven en wagen!) ~Zich verstouten~ wijst aan, dat men meer bij oogenblikkelijke opwelling de vreesachtigheid overwint en dan moed voelt ontwaken. _Eerst ~durfde~ ik niet over de zaak te spreken, maar later ~verstoutte~ ik ~mij~ en zeide hem de waarheid vlak in zijn gezicht._ Gaat het ~zich verstouten~ gepaard met overschatting van zijn kracht, zoodat de onderneming groot gevaar loopt te mislukken, dan spreekt men van ~zich vermeten~; het heeft dus altijd een min of meer ongunstige bijbeteekenis. _Een vorst, die ~zich vermeet~, de rechten des volks met voeten te treden, ondermijnt zelf zijn troon._ * * * * * Wie niet --, die niet wint. Ik -- het u bijna niet te vertellen, wat hij van u gezegd heeft. Een oogenblik weifelde hij; toen echter -- hij zich eensklaps en -- den gevaarlijken sprong. Hoe hij zich heeft -- --, zijn meerderen openlijk aan te vallen, kon niemand zich begrijpen. Gij kunt op mijn medewerking niet rekenen; aan zulk een onderneming -- ik niet mee te doen. Ik -- het, uw hulp in te roepen. Langen tijd verdroeg hij lijdelijk de spotternij zijner medeleden, tot hij zich eensklaps -- hen een gevoelige afstraffing toe te dienen. Wie zou zich --, Gods wegen te willen doorgronden? »Goed zoo, ge--! om een buil niet geven, -- maar het harte, dan volgt ook de voet!" (De Schaatsenrijder.) 125. Doorgaans--gewoonlijk--meestal. _Wat bijna zonder uitzondering gebeurt._ ~Doorgaans~ zegt, dat iets in de meeste gevallen plaats heeft, dus zonder veel uitzonderingen. _Wij logeeren ~doorgaans~ iederen zomer in Baarn._ ~Gewoonlijk~ is sterker; het wijst op een gewoonte, een regelmaat, waarop zoo goed als geen uitzonderingen bestaan. _~Gewoonlijk~ ben ik 's avonds tusschen 7 en 8 het best te spreken._ ~Meestal~ is het zwakst; het onderstelt wel een regel, maar voegt de gedachte er bij, dat er nog wel eens uitzonderingen voorkomen. _Hij komt ~meestal~ te laat op school._ (~Gewoonlijk~ is sterker!) * * * * * _Beproef, of in onderstaande zinnen meer dan één woord kan worden ingevuld en geef in zulke gevallen telkens de gewijzigde beteekenis op._ De menschen stellen -- hun eigen belang boven dat van anderen. De vreemdelingen bezoeken -- de prachtige ruïne op den berg. In de zomervacantie hebben wij -- elken dag regen gehad. Na een vermoeiende reis heeft mijn zuster -- hoofdpijn. Op een natten zomer volgt -- een mooi najaar. Men vindt -- bij de hoogste standen het minste levensgeluk. Bij een westenwind komt er -- regen. Deze polders werden in den winter -- overstroomd. De wereld wil -- bedrogen zijn. »De ouderdom komt met gebreken, En wie zeven kruisjes telt, Weet er -- van te spreken." 126. Volledig--volkomen--volmaakt. _Waaraan niets ontbreekt._ ~Volledig~ wijst aan, dat alle leden (of deelen), waaruit iets bestaat, aanwezig zijn. Een _volledige_ jaargang van »Eigen Haard". Niets is dus weg of achtergehouden. ~Volkomen~ beteekent, dat alle vereischte eigenschappen behoorlijk en wel aanwezig zijn. Een _volkomen_ vierkant. ~Volmaakt~ is in den volstrekten zin: vrij van eenig gebrek. God alleen is _volmaakt_. Daar echter alle menschelijk werk gebreken aankleven, zou er niets volmaakts op de wereld zijn; het woord wordt dan ook meer figuurlijk gebezigd in den zin van uitstekend, zóó, dat iets het volmaakte zeer nabij komt. Een _volmaakte_ gezondheid. Hieruit is het te verklaren, dat volkomen en volmaakt dikwijls voor elkander gebruikt worden: Een _volkomen_ gezondheid. * * * * * Dit verhaal schijnt mij niet -- toe. Dit verhaal verdient geen -- geloof. Hij was de -- ridder, dien men kende. Ik heb een -- verzameling van onze postzegels. Gij kunt -- op hem vertrouwen. Op de volksschool behandel ik de spraakkunst niet meer --. In deze klasse heerscht een -- orde. Hij lijkt -- op zijn vader. Ik ben het -- met u eens. De dief legde een -- bekentenis af. 127. Vlieten--vloeien--stroomen. _Beweging van niet-vaste stoffen._ ~Vloeien~ duidt een zachte, kalme beweging van vloeistoffen aan: _Het water ~vloeit~ over den grond.--De tranen ~vloeiden~ uit zijn oogen._ ~Vlieten~ wijst een meer voortdurende, kalme beweging in dezelfde richting aan, en wordt eveneens alleen van vloeistoffen gebruikt. Het is iets sterker dan _vloeien_ en behoort bovendien meer tot de schrijftaal. _De tranen ~vloten~ hem over de wangen._ ~Stroomen~ duidt een sterker beweging dan vlieten aan en wordt ook van gassen gebezigd. _De tranen ~stroomden~ hem over de wangen. De rivier ~stroomt~; het beekje ~vliet~. De lucht ~stroomt~ van alle kanten toe._ Verklaar nu de figuurlijke beteekenis van: Uit deze stelling _vloeit_ voort, dat de buitenhoeken van een driehoek samen 10 rechte hoeken vormen.--Het volk _stroomde_ van alle zijden toe. * * * * * Deze bron van inkomsten houdt weldra op te --. Ik hoor duidelijk het gas uit de kraan --. Zijn leven -- zacht en kalm daarheen. (Verklaar de teekenachtige uitdrukking!) De golven -- in wilde vaart over den dijk. Een stille traan -- uit zijn oog. Hieruit -- nog niet voort, dat ik u zal aanbevelen. Kabbelend -- het beekje tusschen groene weilanden voort. Een dichte menigte -- naar het feestterrein. 128. Vleugel--vlerk--wiek. _Het lichaamsdeel om te vliegen._ ~Vleugel~ zegt dit in het algemeen: zoowel vogels als insecten hebben vleugels. Verder gebruikt men vleugel in figuurlijken zin om een vlugge beweging aan te duiden. _De schrik hecht ~vleugelen~ aan zijn voet.--Op ~vleugelen~ der liefde kom ik tot u._ ~Vlerk~ beteekent gewoonlijk een gevederde vleugel en kan dus letterlijk alleen van vogels gebezigd worden. ~Wiek~ is hoofdzakelijk beperkt tot de deftige figuurlijke taal en komt dan met vleugel overeen: het middel om zich snel te verplaatsen: _Op de ~wieken~ der verbeelding._ (Alleen in enkele spreekwijzen van het dagelijksch leven komt wiek voor: bijv. kortwieken, klapwieken, op eigen wieken drijven.) * * * * * De struisvogels hebben wel -- maar zij kunnen er niet mee vliegen. Op de -- des winds naderde ons het heerlijke gezang. »Bontge-- vlinders zweven in den nooitvolprezen Mei." Dedalus wilde op wassen -- naar de zon vliegen. Wat een paar prachtige -- bezit deze vogel. Hij verhief zich op de -- der verbeelding in hooger sfeer. De linker -- van dezen papegaai is verlamd. De vrees hecht -- aan haar voeten. Hij is niet in zijn -- geschoten. Beschermend breidde hij de -- zijner liefde over mij uit. De linker-- van het gebouw is verwoest. 129. Vernielen--verwoesten--vernietigen. _Een einde aan 't bestaan van iets maken._ ~Verwoesten~ zegt letterlijk: wat te voren een regelmatigen aanleg had woest (tot een woestijn) maken; bij uitbreiding van beteekenis duidt het ook aan: iets in een puinhoop doen verkeeren. _Het geheele land werd te vuur en te zwaard ~verwoest~.--Bij het bombardement werd de schoone hoofdkerk geheel ~verwoest~._ ~Vernielen~ heeft alleen betrekking op voorwerpen; het duidt aan, dat de deelen van elkander gescheiden worden, zoodat het voorwerp geheel verminkt en onbruikbaar gemaakt wordt. _Dat meisje heeft al weer haar pop ~vernield~._ (Waarom niet _verwoest_? Waarom kan men niet zeggen: De stad werd _vernield_?) ~Vernietigen~ wil letterlijk zeggen: tot niet maken, dus zóó te werk gaan, dat er niets overblijft. (Vernielen en verwoesten laten altijd nog _iets_ achter.) Daar in de natuur geen volstrekte vernietiging denkbaar is, gebruikt men het woord bij voorkeur in figuurlijken zin, om het te niet doen van menschelijke instellingen of handelingen aan te wijzen. _Het verdrag is weer ~vernietigd~._ In letterlijken zin komt het bijv. voor in: _Ik heb uw brief ~vernietigd~_ (bijv. door verbranding); de brief als zoodanig heeft daardoor geheel opgehouden te bestaan. Vandaar dat het ook soms verdelgen beteekent: _De spreeuwen ~vernietigen~ veel schadelijke insecten._ * * * * * De hagel heeft de boekweit --. De hagel heeft de hoop op een goeden oogst --. De Noormannen hebben vele steden in ons land --. De nieuwe graaf -- vele voorrechten, door zijn voorgangers geschonken. Foei, wat heb je dat boek verschrikkelijk --. De sijsjes -- veel kleine insecten. Bij den Beeldenstorm zijn vele kunstwerken --. Men heeft langs scheikundigen weg een groot deel der archiefstukken --. De uitbarsting van den Vesuvius heeft vier steden --. De storm -- een groot deel der visschersschepen. Napoleons krijgsmacht werd in de sneeuwvelden van Rusland grootendeels --. De jenever heeft zijn gezondheid totaal --. 130. Overeenkomst--verdrag--verbond. _Het aangaan van wederzijdsche verplichtingen._ ~Overeenkomst~ duidt aan, dat de belanghebbende partijen over de voorwaarden tot overeenstemming zijn gekomen en zich verplichten, die te zullen nakomen. _De schrijver heeft met den uitgever een ~overeenkomst~ aangegaan omtrent het copierecht van dit werk._ Wordt zulk een overeenkomst tusschen twee min of meer vijandige partijen (ook staten) gesloten, ten einde hun geschillen of belangen bij te leggen of te regelen, dan spreekt men van ~verdrag~. _Na het ~verdrag~ van Delft verloor Jacoba van Beieren allen invloed._ Wanneer personen of staten zich vereenigen om _een bepaald doel_ te bereiken met in achtneming van zekere voorwaarden, dan spreekt men van een ~verbond~. _Het Drievoudig ~Verbond~ redde ons land tijdelijk van een oorlog met Frankrijk._ (Men zou Frankrijk, desnoodig, gezamenlijk beoorlogen.) Opmerking. ~Overeenkomst~ heet in betrekking tot personen ook wel _contract_ en in betrekking tot staten of vorsten _conventie_; ~verdrag~ noemt men ook wel _tractaat_, en ~verbond~ heet soms _alliantie_, _unie_ of _compromis_. * * * * * Deze makelaars hebben een -- getroffen, om een gelijk procent provisie te rekenen. Door het -- der Edelen werd de partij van den opstand eensklaps zeer sterk. Wij hebben met Frankrijk een nieuw handels-- gesloten. De stedelijke regenten tijdens de Republiek hadden geheime -- aangegaan om elkanders bloedverwanten te bevoordeelen. Na het -- van Rastadt werden de vijandelijkheden gestaakt. Men zegt, dat deze twee staten een -- hebben gesloten om den invloed van Engeland tegen te gaan. (Doel!) Naar men zegt, was er tusschen Engeland en Duitschland een geheime -- aangegaan, om elkanders vijanden in geenen deele te steunen. 131. Uitdenken--verzinnen--verdichten. _Iets nieuws bedenken._ ~Uitdenken~ wijst aan, dat men het gevondene uit verschillende reeds aanwezige gegevens opzettelijk bedacht heeft en er zich op heeft toegelegd een afgewerkt geheel te verkrijgen. Het heeft dus veel overeenkomst met uitvinden, maar dit laatste onderstelt, dat ook het bloote toeval den uitvinder kan helpen. _De beweegkracht voor die machine is vernuftig ~uitgedacht~_ (d.w.z., uit de voorhanden gegevens, n.l. de wetten van beweging, is deze nieuwe beweegkracht door het denken gevonden). ~Verzinnen~ onderstelt ook wel een inspannen van onze gedachten, maar het wijst er vooral op, dat de fantasie de hoofdrol vervult. _Het kost mij veel moeite, allerlei voorbeelden te ~verzinnen~._ Soms duidt ~verzinnen~ aan, dat een of andere bewering, die men voor waarheid uitgeeft, geheel onwaar is. _Dit bericht is van het begin tot het einde geheel ~verzonnen~._ ~Verdichten~ wijst er met nadruk op, dat het verzonnene als louter vrucht der verbeelding geen geloof verdient; men wil dus het verdichte niet als waarheid uitgeven, zooals bij _verzinnen_ het geval is. _De hoofdpersoon in dezen historischen roman is geheel ~verdicht~._ * * * * * Een zeker Duitsch officier Drais moet de fiets hebben --. De spreuk boven de deur is heel aardig --. Sommigen beweren wel eens, dat de koene daad van Jan van Schaffelaar geheel -- is. Wat -- hij al niet, om mij zoo te belasteren! Hij heeft een nieuw middel --, om een trein in volle vaart in een oogenblik te doen stilstaan. In de oudste geschiedenis van Rome is zeer veel --. Ik moet iets --, om mijn wegblijven te verontschuldigen. 132. Straffen--bestraffen--tuchtigen--kastijden. _Iemand doen boeten voor bedreven kwaad._ ~Straffen~ zegt dit in het algemeen, dus zonder nadere aanduiding. _De dief werd met 3 jaren gevangenis ~gestraft~._ ~Bestraffen~ zegt, dat alleen een berisping (een afkeuring in woorden) wordt toegediend, en heeft dus betrekking op mindere vergrijpen. _Voor zijn lichtzinnig gedrag liep hij een ~bestraffing~ op._ ~Tuchtigen~ en ~kastijden~ hebben de bijgedachte, dat men den gestrafte wil verbeteren. ~Tuchtigen~ stelt de verbetering evenwel zoo goed als onmogelijk voor en is dus min of meer een wraakneming, terwijl ~kastijden~ den gestrafte wel voor verbetering vatbaar acht. Bovendien doet kastijden vooral aan lichamelijke straf denken. _De roofzuchtige Kafferstammen werden door de Boeren meermalen ~getuchtigd~.--De vader ~kastijdde~ den ongehoorzamen knaap._ * * * * * De overtreder wordt met een geldboete --. Wie wèl bemint, -- zijn kind. De bediende ontving voor zijn onvoorzichtigheid een welverdiende --. Sommige monniken -- zich. Karel de Vijfde deed een tocht naar Algiers om de zeeroovers te --. Hij is voor zijn misdaad reeds zwaar genoeg --. 133. Smart--verdriet--hartzeer--leed. _Pijnlijke gemoedsaandoening._ ~Smart~ is het pijnlijke gevoel, dat ons plotseling treft en hevig aandoet. _De ~smart~ der ouders bij het vernemen van den dood van hun kind is niet te beschrijven._ (In letterlijken zin beteekent smart: lichamelijke pijn, maar wordt niet veel meer gebruikt.) ~Verdriet~ is de onaangename stemming, die zich van ons meester maakt, wanneer het een of ander onzen geest kwelt; het ziet dus meer op een smart van langer duur. _De ouders hadden veel ~verdriet~ van hun zoon_ (hij paste n.l. slecht op, en dit kwelde hen voortdurend). Is het verdriet nog heviger, zoodat ons lichaam er onder lijdt, dan spreekt men van ~hartzeer~; hoewel dus sterker dan verdriet, wordt het minder openlijk geuit, ja meestal in 't verborgen gedragen. _Uit ~hartzeer~ over het slechte gedrag van zijn zoon is de vader aan een uitterende ziekte gestorven._ ~Leed~ is het kwaad, dat ons smartelijk treft, hetzij doordat het onze hoop teleurstelt, of ons met rouw vervult; het doet ons dus korter of langer tijd ~lijden~. _Moge God U voor dat ~leed~ bewaren_ (bijv. het verlies van een kind). * * * * * In diepe -- stonden de nabestaanden om het lijk geschaard. Van -- over het verlies van zijn goeden naam is hij gestorven. Het deed hem innig --, dat hij op de begrafenis niet tegenwoordig kon zijn. Met -- hebben wij den dood van onzen vriend vernomen. Hij is sedert eenigen tijd zeer neerslachtig; men kan duidelijk zien, dat hij -- heeft. Het --, dat men den gevangen vrouwen aandeed, is te onmenschelijk om het te beschrijven. Met stille berusting droeg hij het --, dat hem wedervoer. Hoezeer zijn binnenste door -- verteerd werd, liet hij niets van zijn nameloos -- blijken. Het huwelijk met dien eerloozen bedrieger werd haar een bron van --. 134. Behoedzaam--voorzichtig--omzichtig. _Met overleg te werk gaande, om gevaar (schade) te vermijden._ ~Behoedzaam~ duidt aan, dat men in gevaarlijke omstandigheden op zijn hoede is om zich voor schade te vrijwaren. Men zorgt zooveel mogelijk alles te voorkomen, wat het gevaar kan doen toenemen, terwijl men gereed is om, mocht het gevaar ons naderen, het zooveel doenlijk af te weren. _~Behoedzaam~, met het geladen geweer in de hand, naderde hij het hol van den leeuw._ ~Voorzichtig~ wijst aan, dat men zooveel mogelijk alle gevaren voorziet, die zouden kunnen ontstaan; daardoor kan men zijn handelingen zóó richten, dat men het gevaar tracht te ontgaan. _Hij was ~voorzichtig~ genoeg om zich niet terstond door een belofte te verbinden. Gij moet het ~voorzichtig~ behandelen_, d.i. alle voorzorgen in acht nemen, dat het voorwerp niet breekt. ~Omzichtig~ is hij, die te midden van gevaren naar alle kanten om zich ziet, of er soms gevaar dreigt. Het heeft dus eenigszins de beteekenis van behoedzaam, maar het is nog sterker. De voorzichtige berekent vooraf de kansen, de behoedzame is zelden voortvarend, de omzichtige is vaak wantrouwend. (Verklaar de eigenschappen!) * * * * * De dief was -- genoeg, om zich vooraf een masker voor te doen; hij liep -- den tuin door om op alle verdachte geluiden te letten, en eindelijk klom hij -- het venster binnen. Er waait een gure wind; gij moogt dus wel -- zijn en u warm aankleeden. Bij het kiezen van uw vrienden moet gij -- te werk gaan. Wij hebben de weduwe -- den dood van haar echtgenoot medegedeeld. De sluipmoordenaar naderde -- zijn slachtoffer, om hem niet te wekken. In gevaarvolle tijden is een -- leidsman noodig. De orang-oetan klimt meestal langzaam en --, maar tevens met groote zekerheid. Wil hij van den eenen boom in den anderen komen, dan slingert hij zich er -- heen. 135. Altijd--altoos--steeds--immer--gedurig. _Wat zonder ophouden of uitzondering geschiedt._ ~Altoos~ en ~altijd~ zeggen dit zoowel van het verledene als van het toekomende: _Hij is ~altijd~ een braaf man geweest en zal het ~altoos~ blijven._ Hoewel beide woorden meestal geheel zonder onderscheid in beteekenis voor elkander gebruikt worden, schijnt ~altoos~ meer het begrip van herhaling, en ~altijd~ dat van voortduring aan te duiden. _Ik heb dien hond wel twintigmaal weggejaagd, maar hij komt ~altoos~ weer terug. Ik zal u ~altijd~ dankbaar blijven._ Bovendien begint _altoos_ meer en meer uit de schrijftaal te verdwijnen; zelfs in de spreektaal komt het niet meer zoo vaak voor. Evenals ~altijd~ ziet ook ~steeds~ op een onafgebroken voortduring zoowel in 't verleden als in de toekomst. Hoewel het in spreektaal gewoonlijk en in de schrijftaal vaak door ~altijd~ vervangen wordt, is het toch iets sterker dan ~altijd~. Het is n.l. met de bijwoordelijke _s_ afgeleid van 't oude bijv. nw. _stede_ (verwant met _stad_), dat ~vast~, ~bestendig~ beteekende. Vandaar geeft ~steeds~ een onafgebroken voortduring te kennen, die van standvastigheid, bestendigheid, duurzaamheid getuigt, en wordt dus bij voorkeur in _goeden_ zin gebezigd. _Hij was mij ~steeds~ getrouw_ (niet bijv.: _~steeds~ ontrouw_). Dit is dus iets sterker dan: _Hij was mij ~altijd~ getrouw_, daar _steeds_ de bestendigheid nog sterker doet uitkomen. ~Immer~ ziet uitsluitend op de toekomst en duidt dan (sterker nog dan altijd) een onafgebroken voortduring der werking aan: _Ik zal u ~immer~ getrouw blijven._ ~Gedurig~ duidde oorspronkelijk óók het begrip van onafgebroken voortduring aan, maar beteekent thans meer een herhaling der werking en is dan minder sterk dan altoos. _Hij komt ~gedurig~ hier._ Wij zien dus, dat met uitzondering van ~gedurig~ in zijn tegenwoordige beteekenis het woord ~altijd~ in alle gevallen kan gebruikt worden. Denk daaraan bij de volgende zinnen. * * * * * Ik heb het hem wel honderdmaal verboden en toch doet hij het -- weer. Ik zal mijn woord -- gestand doen. Ik vind het vervelend, dat hij mij -- lastig komt vallen. In dien storm heb ik -- aan u gedacht. Men moet -- zijn plicht doen. Als gij zoo kort in de buurt komt wonen, moet gij mij -- eens opzoeken. Ofschoon ik u ga verlaten, zal ik toch -- aan u denken. Als ik hem iets vraag, geeft hij mij -- een norsch antwoord. Hij vatte -- weer het plan op, om uit de gevangenis te vluchten. Ik heb het -- wel gezegd, dat hij niet te vertrouwen is. De koning was -- door een drom laaghartige vleiers omringd. 136. Intrekken--afschaffen--herroepen. _Een bestaande verordening of gewoonte te niet doen._ Geschiedt de tenietdoening door een bepaald persoon of door de overheid, dan gebruikt men ~intrekken~ of ~herroepen~, terwijl ~afschaffen~ aanduidt, dat vooral de veranderde tijdsomstandigheden veel invloed op het te niet doen uitoefenen. Men gebruikt daarom ~afschaffen~ vooral van gebruiken, gewoonten of instellingen, die verouderd zijn. _De Oudhollandsche kermis wordt meer en meer ~afgeschaft~._ Daarentegen gebruikt men ~intrekken~ en ~herroepen~ van wetten, besluiten, woorden, enz., waarbij een bepaalde persoon betrokken is. ~Herroepen~ onderstelt vaak (niet altijd) een dwang van anderen, terwijl ~intrekken~ meer een handeling uit eigen beweging aanduidt; bovendien wordt intrekken steeds gebezigd van voorstellen, die nog niet tot wet verheven zijn. ~Herroepen~ wijst er op, dat iets vroeger is uitgeroepen, luide verkondigd, wat ~intrekken~ niet onderstelt. _Hij moest zijn lasterlijke beschuldiging openlijk ~herroepen~. Bij de troonsbestijging van Karel II werd de Acte van Seclusie ~ingetrokken~._ (Zij was vroeger in 't geheim uitgevaardigd, niet openlijk afgekondigd.) * * * * * Na de bevrijding van de Fransche overheersching werd de censuur weer --. Men wilde hem dwingen zijn leerstellingen te --. De voorgestelde wet op het lager onderwijs zal worden --. Het zoogenaamde »plukgeld" (opcenten bij verpachtingen) is reeds in vele streken --. Uit eigen beweging heeft hij zijn lasterlijke woorden --. Door den graaf werden bij de aanvaarding van zijn regeering verscheidene privilegies --. Men dwong den lasteraar openlijk zijn beschuldiging te --. Na de -- van het Edict van Nantes kwamen zich hier vele vluchtelingen vestigen. Bij de komst der Franschen werd de pijnbank --. De hinderlijke bepalingen op het wielrijden werden --. 137. Achteloos--onachtzaam--onoplettend--slordig. _De noodige zorg missende._ ~Achteloos~ en ~onachtzaam~ geven aan, dat men op zijn zaken of plichten niet voldoende acht geeft; onachtzaam slaat op een bepaald geval, op een _fout_, terwijl achteloos op een gewoonte, een _gebrek_ wijst. _Uit ~onachtzaamheid~ stiet hij het glas van de tafel. Van iemand, die zoo ~achteloos~ als hij is, kan men geen degelijk werk verwachten._ ~Onoplettend~ is hij, die niet opmerkzaam is op hetgeen hij doen moet; hij heeft zijn aandacht niet bij de zaak en loopt er te vluchtig over heen. _Als hij zoo ~onoplettend~ werkt, zal hij zich voortdurend vergissen._ Is iemand achteloos uit traagheid of onordelijkheid, zoodat hij zijn zaken niet voldoende behartigt, dan noemt men hem ~slordig~; het is nog sterker dan achteloos. _Deze ontvanger is een ~slordig~ administrateur: zijn boeken zijn nooit in orde._ * * * * * Als gij zoo -- met uw geldzaken zijt, zult gij spoedig arm zijn. De cipier was zoo --, dat de gevangene gemakkelijk kon ontsnappen. Het is geen wonder, dat hij zijn zaken weer in de war heeft gestuurd; hij is er -- genoeg voor. Uit zijn -- kleeding blijkt voldoende, dat hij -- van aard is. Hij heeft zoo -- toegezien, dat hij niet eens mijn heengaan bemerkte. Waarom zijt gij zoo -- geweest, dat gij bij uw vertrek de deur niet hebt gesloten? 138. Afgunst--wangunst--nijd--naijver. _Leedgevoel over het geluk van anderen._ ~Naijver~ drukt dit het zachtst uit; het onderstelt dat men mededingers heeft, die men voorbij wil streven. _In zijn ~naijver~ op den bijval, dien zijn kunstbroeders inoogstten, liet de clown zich tot een gevaarlijken sprong in den circus verleiden._ ~Afgunst~ duidt aan, dat men aan een ander niet gunt, wat hij bezit of ontvangt, terwijl ~wangunst~ bovendien te kennen geeft, dat men hetgeen een ander ten deel valt, zelf wenscht te bezitten. ~Nijd~ is nog sterker dan wangunst; het wijst aan, dat iemands welvaart oorzaak is, dat men hem óók nog een kwaad hart toedraagt. (Vergelijk: brood~nijd~!) _Hoe hooger hij in de gunst des konings steeg, hoe meer hij daardoor de ~afgunst~ der overige hovelingen opwekte._ Sterker zou in dezen zin _nijd_ zijn, immers dan duidde men aan, dat de hovelingen hem ook vijandig gezind waren en hem misschien wel ten val zochten te brengen. _Wangunst_ zou gebruikt moeten worden, als de hovelingen in zijn plaats wilden komen. * * * * * De kleine Willem was boos, dat zijn zusje van haar peettante een mooie pop gekregen had; uit -- greep hij de pop af en wierp ze in het water. Uit -- over de toenemende klandizie van zijn concurrent ging de winkelier hem van vervalsching der waren betichten. Uit -- sloeg hij al zijn waren in prijs af, om zijn concurrent diens klanten afhandig te maken. De onderlinge --, die er tusschen de groote mogendheden bestaat, is voor de kleine staten een der voornaamste waarborgen hunner zelfstandigheid. 139. Laken--berispen--gispen--vitten--bedillen. _Een afkeurend oordeel vellen._ ~Laken~ zegt, dat iets onvoorwaardelijk is af te keuren en heeft hoofdzakelijk betrekking op handelingen, niet op de personen zelf. _Zijn onbetamelijk gedrag werd door ieder ~gelaakt~._ ~Berispen~ heeft de bijgedachte, dat een meerdere zijn mindere diens verkeerde handelingen onder 't oog brengt en hem in afkeurende woorden daarover bestraft; het wordt dus van de personen zelf gezegd. _De onderwijzer ~berispte~ den leerling over het slordige werk._ ~Gispen~ (d.i. met een gisp of roede slaan) geeft te kennen, dat men in scherpe bewoordingen iemands handelingen afkeurt of hekelt. _Het opzettelijk beleedigen van den gezant, waartoe de minister zich had laten verleiden, werd door de vredespartij streng in hem ~gegispt~._ (Het komt hoofdzakelijk alleen in de schrijftaal voor.) ~Bedillen~ wijst aan, dat men op iemands doen en laten kleingeestige aanmerkingen maakt uit zekere zucht om zich met alles te bemoeien. _Zijn afkeurende critiek behoeft gij u niet aan te trekken: hij staat algemeen bekend als iemand, die iedereen wil ~bedillen~._ Ontstaat de afkeuring uit afgunst en ontaardt zij in een breed uitmeten van allerlei nietigheden of kleine gebreken, dan spreekt men van ~vitten~. _Ik had wel gedacht, dat hij op dit boek zou gaan ~vitten~: hij is jaloersch op den opgang, dien het maakt._ * * * * * Het valt zonder twijfel in hem te --, dat hij zijn ouders niet beter ondersteunt. De klerk had een paar kantoorgeheimen verklapt, en werd daarover door zijn patroon ernstig --. Mijn buurman is het nooit naar den zin te maken; hij wil iedereen -- en heeft op alles wat te --. In zijn rede heeft deze spreker de weifelende houding van het bestuur ernstig --. De minister wilde den ambtenaar nog niet terstond ontslaan, maar heeft hem eerst openlijk --. Als gij zoo gaat --, begrijpt iedereen, dat wangunst u drijft. 140. Bedaard--rustig--bezadigd--kalm. _De toestand, waarin de hartstochten geen heerschappij voeren._ ~Rustig~ is hij, die weinig beweging maakt, die niet opgewonden is, die zoowel innerlijk als uiterlijk rust geniet; hij acht zich geheel veilig en leeft in dat bewustzijn stil voort. _Een ~rustige~ slaap; een ~rustig~ leven._ Wie ~bezadigd~ is, windt zich niet spoedig op; de omstandigheden hebben weinig invloed op zijn gemoedstoestand; hij is in staat rustig over de zaken na te denken en laat zich niet door zijn hartstocht verblinden. _Hij heeft in een ~bezadigd~ artikel zijn meeningen uiteengezet, zoodat zelfs zijn tegenpartij het met waardeering bespreekt._ ~Kalm~ doet denken aan het water, dat niet door storm opgezweept of bewogen wordt. Het duidt een rustige gemoedsgesteldheid aan als gevolg van het zwijgen der hartstochten, zoodat alle heftigheid verre blijft. _Hij ontsliep zacht en ~kalm~_ (d.i. zonder heftigheid van den doodstrijd). _Hij dacht ~kalm~ na, over hetgeen hem na die ramp te doen stond._ ~Bedaard~ is hij, die evenals de natuur na een storm of onweer tot rust gekomen is, bij wien de hartstochten hebben uitgewoed; alle heftigheid is voorbij, zijn uiterlijk en zijn doen teekenen rust. _In een vloed van scheldwoorden gaf hij zijn gemoed lucht; daarna wandelde hij ~bedaard~ verder. Mijn oom is nu een ~bedaard~ mensch, maar vroeger was hij altijd druk en opgewonden._--Soms wijst ~bedaard~ niet op een voorafgaande heftigheid, doch drukt men er mee uit, dat iemand op bewonderenswaardige wijze zijn hartstochten weet te bedwingen. _Hij hield zich ~bedaard~, hoezeer het in hem kookte._ (~Kalm~ is hier niet op zijn plaats; de hartstocht der woede immers beroerde wel degelijk zijn gemoed; kalm was hij dus niet, maar wel bleef hij ~bedaard~.) Wat is nu het verschil tusschen deze zinnen: »_~Kalm~ hoorde hij de beleediging aan_" en »_~Bedaard~ hoorde hij de beleediging aan_"? * * * * * De zieke genoot een -- slaap. Ik heb hem als een -- man leeren kennen, hoezeer men hem als een vurig ijveraar had afgeschilderd. In die -- omgeving zal hij wel spoedig -- worden. Als gij u -- houdt, wil ik u alles mededeelen, wat hij heeft gezegd. In den politieken strijd laat men zich licht opwinden, en toch is het noodig, dat men -- blijft om -- over zijn tegenpartij te kunnen oordeelen. Zijn hoonende woorden griefden mij zóó, dat het mij moeite kostte -- te blijven. Gij moet een -- en -- leven leiden, of uw kwaal zal spoedig verergeren. Toen de leeuw zijn vervolgers bemerkt had, liet hij een doordringend gebrul hooren; daarna wachtte hij -- hun nadering af. 141. Barst--scheur--spleet--kloof. _De verbreking van den onderlingen samenhang._ ~Barst~ duidt aan, dat er wel een scheiding tusschen de deeltjes bestaat, maar dat er nog geen zichtbare opening is; de bedoelde scheiding kan zelfs tot een kleine oppervlakte beperkt blijven. _Een ~barst~ in een glas._ Worden de deelen door scheuren, d.i. door een zekere kracht vaneen getrokken, dan ontstaat een opening, een ~scheur~: _een ~scheur~ in een jas; een ~scheur~ in het ijs_. Is de opening door splijten ontstaan, dus door grooter krachtsaanwending dan scheuren, dan spreekt men van ~spleet~; een spleet is dus grooter, wijder dan een scheur. _Een diepe ~spleet~ in de rots._ ~Kloof~ geeft te kennen, dat de opening wijd is en gaapt: _een breede rots~kloof~_. ~Scheur~ zegt men van harde, zoowel als van zachte stoffen: een ~scheur~ in glas, in linnen, in hout, in den kleigrond; ~kloof~ en ~spleet~ alleen van harde voorwerpen (rotsgronden), terwijl ~barst~ gebruikt wordt van harde, maar toch broze stoffen: glas, ijs; dus niet van papier, linnen, enz. * * * * * Kijk eens goed, ik geloof, dat er in dit mooie glas een -- is. Het ijs toonde wel eenige --, maar het was toch wel te berijden. De -- in het ijs zal men van nacht moeten volgieten. De japon bleef aan een spijker haken en kreeg een leelijke --. De berg zat vol overlangsche --. De vluchteling verschool zich in een diepe --. De muur van dit huis vertoont bedenkelijke --. Ik meen aan den klank te hooren, dat de groote torenklok een -- heeft. 142. Ambacht--beroep--bedrijf--handwerk--nering. _Al deze woorden worden gebruikt, om een kostwinning aan te duiden._ ~Beroep~ is het algemeenst en tevens de vereerendste uitdrukking; het sluit het bijdenkbeeld in, dat men er voor geleerd of gestudeerd heeft en door een benoeming of aanstelling als 't ware er toe geroepen is. Het ziet meer op geestes- dan op handenarbeid. Advocaat, dokter, onderwijzer hebben dus een beroep. (Zie ook 143.) ~Ambacht~, ~bedrijf~ en ~handwerk~ duiden meer lichamelijken arbeid aan. Bij ~handwerk~ denkt men aan arbeid, die door de handen wordt verricht en waarbij het vooral op kracht en vaardigheid aankomt: houtzagen, klompenmaken, nettenbreien.--~Ambacht~ onderstelt, dat men een zekere bekwaamheid bezit, die men door oefening of nadenken langzamerhand heeft verkregen; ook omvat het meer verscheidenheid van werkzaamheden; men moet het leeren en het staat dus hooger dan handwerk.--Een ~bedrijf~ onderstelt een arbeid, die verscheidene verwante zaken omvat, bijv. het boerenbedrijf. ~Nering~ ziet op een kostwinning, die door handel wordt verdiend, zooals bijv. bij kruideniers. Soms heeft ~beroep~ ook de ruimere beteekenis van ambacht, nering, enz.; bijv.: hij is van beroep timmerman. In dit geval wordt de kostwinning, die wij hierboven een beroep noemden, een ~ambt~ geheeten. (Zie no. 143.) * * * * * Zeg nu, wie der volgende personen een ambacht, beroep, bedrijf, handwerk of nering uitoefent: een notaris, een smid, een stratenmaker, een theehandelaar, een aannemer, een sigarenmaker, een bloemist, een fabrikant van diamanten. 143. Ambt--waardigheid--bediening--post. _Maatschappelijke betrekkingen, waartoe men door de bevoegde macht is aangesteld._ ~Ambt~ onderstelt, dat voor de betrekking een zekere mate van kennis en ervaring noodig is en waarvoor men dus meestal een examen moet hebben afgelegd; men wordt in elk geval door de overheid of bevoegde macht toe benoemd.--~Bediening~, hetwelk oorspronkelijk aanduidt, dat men als ondergeschikte in iemands dienst staat, heeft nu een meer verheven beteekenis en wordt hoofdzakelijk van een predikant gezegd, hoewel ook deze een ambt bekleedt, n.l. het predikambt.--Bij het woord ~waardigheid~ denkt men vooral aan de eer en het aanzien, die aan de betrekking verbonden zijn: een minister, een commissaris der Koningin bekleeden een waardigheid.--~Post~ ziet meer op een betrekking, waarbij het vooral op vertrouwen aankomt. Toch wordt het vaak geheel gelijk met ambt genomen: _Hij bekleedde jarenlang een eervollen ~post~._ Soms stelt het ook het voordeelige van een betrekking op den voorgrond: _Een vette ~post~._ * * * * * Een griffier bekleedt een --. De voorzitter der Staten-Generaal bekleedt een --. De Rijksontvanger bekleedt een -- of --. De predikant neemt een -- waar of bekleedt een --. De familie-regenten schonken alle voordeelige -- aan hun verwanten. (Waarom hier niet waardigheid of ambt?) De notaris werd uit zijn -- ontzet. Aan den Prins werden alle -- zijner voorvaderen erfelijk opgedragen. 144. Wachten--verwachten--afwachten--verbeiden. _Op dezelfde plaats of in denzelfden toestand blijven, totdat iets gebeurt._ ~Wachten~ geeft dat blijven op dezelfde plaats zonder nadere aanduiding aan. _Ik ~wachtte~ voor het hek, tot de trein voorbij was._ ~Verwachten~ onderstelt, dat men met zekere belangstelling (verlangen, vrees) uitziet, naar hetgeen gebeuren zal en dat men daarop min of meer stellig rekent. _Ik ~verwacht~ ieder oogenblik mijn vader. Ik ~verwacht~ een ongeluk._ ~Verbeiden~ drukt hetzelfde uit, maar geeft tevens nog aan, dat men met innig verlangen de gebeurtenis tegemoet ziet; het behoort alleen tot den deftigen stijl. _De ~langverbeide~ dag was eindelijk gekomen._ (Waarom kan men dus niet zeggen: De langverbeide _ramp_ was eindelijk gekomen?) Bij ~afwachten~ denkt men aan wachten, tot iets komt of iets gebeurt en wel met eenige zekerheid. Wanneer men een bezoek _afwacht_, wacht men zonder iets anders te doen, totdat de bezoekers komen, om op dat oogenblik gereed te zijn en hen naar behooren te ontvangen. _Verwacht_ men bezoek, dan ziet men gedurig (met belangstelling) eens uit, of de gasten komen, terwijl men op hun bezoek rekent, door zich bijv. behoorlijk te kleeden, maar men blijft niet (zooals bij afwachten) op hen zitten wachten, daar men niet volkomen zeker van hun komst is.--~Afwachten~ wijst, figuurlijk gebruikt, op een geduldig wachten tot het einde toe, terwijl ~verwachten~ meer op het vooruitzien zelf slaat. _Gij moet altijd kalm den uitslag ~afwachten~: dikwijls is hij gunstiger, dan gij hadt durven ~verwachten~._ Ook heeft ~afwachten~ soms de beteekenis van _zich laten welgevallen_ of _verdragen_: _Uw bevelen verkies ik niet ~af te wachten~._ * * * * * Laten wij hier zoolang --, tot de bui overgetrokken is. Laten wij hier de bui --, wij blijven er droog. Hoelang hebt gij op mij --? O zaal'ge stond, zoo lang --! De stoutmoedige jager waagde het, de nadering van den leeuw kalm --. Ik had --, dat hij boos op mij zou zijn. Heel het volk -- de ure, die de verlossing brengen zou. Eens voor al gezegd: ik wil geen complimenten --. Gij kunt gerust komen, ik zal uw bezoek gaarne --. Toen ik daar op den trein stond te --, om de komst van den vorst --, had ik niet --, dat uw broer er ook zijn zou. 145. Afkeeren--afleiden--afwenden--aftrekken. _Van richting doen veranderen._ ~Afkeeren~ onderstelt, dat de richting veranderd wordt, doordat men het naderende voorwerp weet te doen _keeren_, d.i. draaien in tegengestelde richting. Ook _wenden_ beteekent wel keeren of draaien, maar meer in een zijdelingsche richting. _Een gevaar ~afkeeren~_ wil dus zeggen: maken, dat het zich weer in tegengestelde richting van ons verwijdert, of dat het teruggaat; _het gevaar ~afwenden~_ beteekent: het gevaar een andere, zijdelingsche richting geven, zoodat het niet ons, maar mogelijk wel een ander treft. ~Afkeeren~, dat dus een rechtstreeksch optreden, een afdoenden maatregel onderstelt, is derhalve sterker dan ~afwenden~; hierbij toch blijft feitelijk het gevaar bestaan. ~Afleiden~ is ook wel een andere richting aan iets geven, doch wijst een langzame, bijna ongemerkte richting aan; de beweging blijft wel bestaan, doch men leidt ze, zooals men ze verlangt. _Toen zij in haar onderhoud die onaangename zaak dreigde aan te roeren, wist hij behendig het gesprek daarvan ~af te leiden~._ ~Aftrekken~ is sterker dan afleiden; het wijst niet alleen aan, dat de richting geheel wordt verlaten, maar ook, dat dit met meer of minder kracht geschiedt. (Denk aan _trekken_!) _Hij heeft zich van de wereld ~afgetrokken~, om zich aan godsdienstige overpeinzingen te wijden._ * * * * * Het gevaar voor een vijandelijken inval werd --, doordat de regeering de grenzen geducht liet versterken. Het gevaar, dat ons huis door de vlammen zou worden aangetast, werd --, doordat de wind draaide. Mijn aandacht werd door dit tooneel zoo --, dat ik niet meer op mijn gezelschap lette. Om verdere overstrooming te voorkomen, zal men een een gedeelte van het rivierwater --. Gij moet trachten zijn treurige gedachten wat --. Na zooveel ondankbaarheid van zijn gunsteling te hebben ondervonden, heeft de vorst zich geheel van hem --. Het voetvolk -- den aanval der ruiterij af, doch hiermee was alle gevaar voor het leger niet --. 146. Afschrijven--naschrijven--overschrijven--uitschrijven. _Een afschrift maken of copiëeren._ Bij ~afschrijven~ denkt men aan het maken van afschriften van belangrijke geschreven of gedrukte stukken; ~naschrijven~ wijst aan, dat gedeelten van geschreven of gedrukte werken door een auteur worden overgenomen, om ze als eigen werk uit te geven (plagiaat); ~overschrijven~ gebruikt men voor het in het net schrijven van hetgeen men reeds in klad heeft gemaakt, of niet netjes genoeg heeft geschreven. ~Uitschrijven~ ziet op het overnemen van belangrijke gedeelten uit een boek of handschrift, om er later zoo noodig gebruik van te maken. (In de schoolwereld gebruikt men vaak het woord, als een leerling een gedeelte uit een boek moet copiëeren, hetzij tot straf, hetzij om zuiver te leeren schrijven.) * * * * * De kantoorklerk moest de koopakte tweemaal --, daar elk der beide partijen een copie wilde hebben. Men beschuldigt dezen auteur, dat hij wel het derde deel van zijn boek heeft --. Ik vind deze studie van prof. Fruin zoo belangrijk, dat ik er een groot deel van heb --. Deze jongen had zijn werk zoo slordig gemaakt, dat hij het moest --. Je zoudt me een groot pleizier doen, als je dit oude handvest (privilegie) voor mij woordelijk in Latijnsche letters wilde --; ik kan het Gotisch schrift moeilijk lezen. De leerling had de regels voor de vervoeging zoo slecht geleerd, dat hij ze tienmaal moest --. 147. Aantreffen--ontmoeten--tegenkomen--vinden. _De aanwezigheid van iets of iemand opmerken._ ~Vinden~ zegt meestal, dat men opzettelijk naar die aanwezigheid zocht. _Na lang zoeken, heb ik hem eindelijk ~gevonden~._ Soms is ook de bijgedachte van zoeken geheel verdwenen. ~Aantreffen~ geeft meer een toevallig samentreffen aan: _Ik dacht hem in het bosch te vinden en ik ~trof~ hem op het station ~aan~._ Duidelijk komt het verschil uit in een zin als deze: _Ik heb hem den geheelen dag gezocht en ik ~trof~ hem bij zijn oom ~aan~._ (Hier had ik hem niet verwacht te vinden.) _Ik heb hem den geheelen dag gezocht en hem eindelijk bij zijn oom ~gevonden~._ (Hier wordt gezegd, dat ik ook nog ten laatste bij zijn oom ging zoeken.)--~Ontmoeten~ duidt aan, dat beide personen van verschillende zijden samenkomen. Het kan zoowel toevallig als opzettelijk zijn: _Ik ~ontmoette~ hem toevallig bij het aangaan der kerk. Wij hebben afgesproken elkaar om zeven uur bij de kerk te ~ontmoeten~._ Bij ~ontmoeten~ bestaat de mogelijkheid, dat één der samenkomenden zich bij de ontmoeting in rust bevindt; wil men uitdrukken, dat beiden in beweging (in tegengestelde richting) zijn, dan gebruikt men ~tegenkomen~. _Op zijn wandeling naar Amersfoort ~kwam~ hij mijn neef ~tegen~._ (Deze wandelde op dat oogenblik dus ook; misschien gingen beiden later verder huns weegs; maar zij kunnen ook verder bij elkander gebleven zijn.) ~Aantreffen~ verschilt hierin van tegenkomen of ontmoeten, dat de aangetroffene niet van plaats verandert, dus in een toestand van rust verkeert. _Op den weg naar A. ~trof~ ik hem in het hotel ~aan~._ In fig. zin worden ~vinden~, ~ontmoeten~ en ~aantreffen~ ook toegepast op personen en zaken, die zich ergens bevinden en wier aanwezigheid men moet of kan opmerken: _In Zwitserland ~vindt~ men hooge bergen, ~treft~ men hooge bergen ~aan~. In dit boek ~ontmoet~ men vele onjuistheden._ * * * * * Als gij oplettend toeziet, zult gij de fout wel --. Ik -- niet graag menschen, die zichzelf altijd op den voorgrond stellen. In Friesland worden uitmuntende weilanden --. Tot mijn groote verrassing heb ik mijn vriend dit jaar in de badplaats --, terwijl ik hem in Zwitserland zou gezocht hebben. Dit gedicht schijnt mij bekend toe; ik heb het zeker vroeger al eens --. Ik zal eens zoeken, bij welken dichter ik het -- kan. Schrijf mij eens, waar ik u in de stad -- kan. Op mijn fietstocht ben ik mijn vriend in de auto --. Men -- in de wereld meer leeds dan liefs. Na lang zwerven -- de karavaan eindelijk een oase. Volgens afspraak dacht ik mijn neef op zijn thuisreis in Utrecht te --, maar hij heeft mij teleurgesteld. Op onze wandeling naar Soestdijk -- wij de Koningin. 148. Aanstonds--dadelijk--terstond--weldra--spoedig--gauw. _Deze woorden duiden aan, dat een handeling in zeer korten tijd afloopt._ ~Terstond~ en ~aanstonds~ geven te kennen, dat de handeling op hetzelfde oogenblik (stonde) plaats heeft. ~Aanstonds~ evenwel onderstelt nog een kleine tusschenruimte van tijd. _Nauwelijks had ik hem geroepen, of ~terstond~ kwam hij binnen. Even geduld, ik zal je ~aanstonds~ helpen._ ~Dadelijk~ komt zeer veel met terstond overeen: het wijst aan, dat men tot de ~daad~ overgaat zonder uitstel, zonder woordenwisseling, zonder bedenking. _Ik vroeg hem mij te helpen en ~dadelijk~ was hij daartoe bereid._ Als bijwoord is het meer tot de spreektaal beperkt; als bijvoegelijk naamwoord komt het daarentegen uitsluitend in de schrijftaal voor: _zonder de ~dadelijke~ hulp van den arts was de gewonde zeker verloren geweest_. ~Spoedig~ en ~gauw~ zeggen, dat de handeling met snelheid wordt uitgevoerd en dus weinig tijd vordert. Er moet derhalve wel aan eenig tijdsverloop gedacht worden. ~Gauw~ ziet meer op de vlugheid of snelheid van beweging (»gauw" als water), terwijl ~spoedig~ meer aanduidt, dat er spoed, voortgang gemaakt wordt. Gewoonlijk is in gemeenzame taal ~gauw~ gebruikelijker dan ~spoedig~. _Hij heeft mij ~spoedig~ geholpen. Men had ~spoedig~ een veldtent opgeslagen. Die boodschap heb je ~gauw~ gedaan._ Soms ook is bij ~spoedig~ en ~gauw~ het denkbeeld van snelheid der handeling geheel op den achtergrond gedrongen en wordt alleen aan het korte tijdsverloop gedacht. In dit geval komen zij meer met aanstonds, dadelijk, terstond overeen, maar wijzen dan een eenigszins grootere tijdruimte aan. _Hij zal ~spoedig~ hier zijn. Hij is ~gauw~ jarig._ In deze beteekenis kan ook ~weldra~ gebruikt worden, maar dit woord komt bijna uitsluitend in de schrijftaal voor. _Men mag ~weldra~ de indiening van het wetsontwerp verwachten._ * * * * * Wie -- helpt, helpt dubbel. Als ik je roep, moet je -- komen. Je hebt veel te -- geschreven, ik kan er haast niets van lezen. Men verwacht algemeen, dat de vrede -- geteekend zal zijn. Dank zij de -- toegeschoten hulp, werd de brand nog tijdig gebluscht. Hij is zoo -- als water; houd hem dus goed in het oog. Ik zal -- komen; eerst moet ik nog dit briefkaartje schrijven. Hij was op mijn verzoek -- bereid het boek af te staan. Als de warmte eenigen tijd aanhoudt, zal men -- kunnen oogsten. (Verklaar, waarom men soms meer dan één woord kan invullen.) 149. Dom--onwetend--onkundig--onnoozel. _Weinig verstand of kennis bezittend._ ~Dom~ zegt men van iemand, die een zeer traag verstand bezit, die vele zaken niet of zeer moeilijk kan begrijpen en daardoor in het algemeen weinig kennis zal bezitten. _Hij is veel te ~dom~ om voor dokter te studeeren. Hij is nog te ~dom~ om in de volgende klasse te komen._ Soms beteekent het ook gebrek aan doorzicht: _hij heeft een ~dommen~ streek uitgehaald_. ~Onnoozel~ duidt aan, dat iemand slechts zwakke geestvermogens en daardoor een zeer beperkt verstand bezit, zoodat hij geen blijken kan geven met oordeel te handelen. _Die jongen is ~onnoozel~. De ~onnoozele~ hals geloofde alles, wat wij zeiden._ ~Onkundig~ en ~onwetend~ wijzen beide op gemis aan kennis, zonder daarbij op den natuurlijken aanleg te letten. ~Onkundig~ heeft meer betrekking op de kennis van een bepaalde zaak, ~onwetend~ ziet meer op het ontbreken van algemeene kennis. _Men liet de vrouw lang ~onkundig~ van den dood harer zuster.--Hij is wel vlug van begrip, maar hij heeft weinig onderwijs genoten, zoodat hij zeer ~onwetend~ is._ * * * * * Het -- volk beschuldigde de geneesheeren, dat zij de cholera-lijders vergiftigd hadden. Zij was -- genoeg te meenen, dat men op haar gezelschap gesteld was. De regeering is nog -- van de samenzwering, die er dreigt. Hij is in vele dingen nog zoo --, dat men hem gemakkelijk bedriegen kan. Al mag die jongen ook niet -- zijn, hij ziet er toch in elk geval zeer -- uit. 150. Dartel--speelsch--speelziek--uitgelaten. _Tot vroolijkheid geneigd._ Openbaart zich deze neiging als gevolg van levenslust in vlugge bewegingen of in scherts en luim, dan spreekt men van ~dartel~. _Die jongen is zoo ~dartel~, dat hij mij bij mijn werk hindert._ Uit zich de dartelheid bij jonge kinderen vooral in den lust om te spelen in plaats van te leeren, dan spreekt men van ~speelsch~. _Dit ventje is nog te ~speelsch~ om lang achter elkander stil te zitten leeren._ Wordt deze speelschheid bij grootere kinderen aangetroffen, zoodat zij hun werk veronachtzamen, dan noemt men hen ~speelziek~. _Als die jongen zoo ~speelziek~ blijft, zal hij niet kunnen overgaan._ (~Speelziek~ heeft dus een ongunstige beteekenis, wat bij ~speelsch~ niet het geval is.) Wordt de dartelheid bij ouderen door een of andere blijdschap sterk overdreven, dan spreekt men van ~uitgelaten~. (Het beeld is ontleend aan het jonge vee, dat men uit den stal laat en dat zijn vroolijkheid door dartel springen aan den dag legt.) _De studenten waren zoo ~uitgelaten~, dat men ze al van verre kon hooren._ ~Dartel~ te zijn ligt meer in iemands karakter, terwijl ~uitgelaten~ meer op een enkel geval ziet. * * * * * De kinderen huppelen -- de weide rond. Dit hondje is nog zoo --, dat het alles, wat los en vast is, beetgrijpt. Foei, je moest je schamen, zóó oud en nog zóó --. Zij waren zoo -- van blijdschap, dat zij de allerzotste dingen deden. »Hoe is natuur zoo stil, zoo plechtig! Het -- windje kwijnt." 151. Mat--moe--vermoeid--afgemat--loom. _Ongeschikt tot krachtsinspanning._ ~Mat~ is men door een oorzaak _buiten_ ons, bijv. _~mat~ van de warmte_; het komt dus eenigszins met ~loom~ overeen, d.w.z. traag van beweging. (Schaak~mat~ is de koning, als hij zich niet meer bewegen kan; ~mat~ is dus sterker dan loom.) Van kleuren gezegd beteekent _mat_ zooveel als dof: _matblauw_. ~Moe~ duidt eenvoudig den toestand aan, waarin men zich na zwaren arbeid bevindt, terwijl ~vermoeid~ ook let op de oorzaak der vermoeidheid en tevens grootere moeheid aanwijst: _Hij is erg ~moe~ en mag wel wat uitrusten. Hij is door het onbesuisde fietsen zeer ~vermoeid~._ ~Afgemat~ is nog sterker dan vermoeid; meestal is deze graad van vermoeidheid op het gelaat te zien of aan mindere helderheid van geest te bemerken. Opmerking. Het woord ~mat~ wordt gewoonlijk alleen in de alliteratie: _mat en moe_ gebruikt. * * * * * Ik ben wat -- van de wandeling en blijf dus liever thuis. Zij was van de lange reis zoo --, dat zij wel twee dagen te bed moest blijven. Bij zulk een hooge temperatuur gevoelt zich ieder --. Wordt gij soms -- van dit werk? Door het lange spreken was hij zoo --, dat hij verder van het woord afzag. »O van uit die groene zoden, Waar zij rusten -- en --, Ruischt er van mijn lieve dooden 't Blijde wederzien mij toe." Door de wekenlange inspanning zag hij er zeer -- uit. Een flinke jongen, als jij bent, moet niet zoo gauw -- worden. Er lag een -- tint over het landschap. Naar lichaam en geest -- viel zij in een zware ziekte. Er lag iets drukkends, iets -- over de feestelijke stemming. (Verklaar dit fig. gebruik.) 152. Klimmen--klauteren--stijgen--rijzen. _Zich in de hoogte begeven._ ~Stijgen~ kan met een enkelen stap geschieden: _hij ~stijgt~ te paard_, terwijl ~klimmen~ altoos meer stappen onderstelt en dus ook met meer moeite gepaard gaat: _hij ~klimt~ den berg op_. Heeft men bij het klimmen ook de handen noodig, dan spreekt men van ~klauteren~; dit gaat dus met nog meer moeite gepaard dan klimmen: _hij ~klauterde~ tegen de rots op_. ~Rijzen~ sluit alle begrip van inspanning uit: _het water ~rijst~_, _de zon ~rijst~_, enz. In figuurlijken zin gebruikt men zonder onderscheid in beteekenis voor rijzen ook wel stijgen of klimmen, maar nooit klauteren, bijv.: »_de lofzang ~klimt~ uit Sions zalen_". * * * * * Laten wij op dezen heuvel --, dan hebben wij een ruim uitzicht. De prijs van het koren is --. Bij het -- zijner jaren verloor hij zijn levenslust niet. (Hier is ~klimmen~ beter, om het trapsgewijze stijgen sterker aan te duiden.) De barometer is sedert gisteren een weinig --. De matrozen -- als katten in het want. Uit duizend kelen -- een donderend hoera! op. Het water -- aan zijn lippen. Van uur tot uur -- onze ongerustheid. (Denk aan het trapsgewijze rijzen!) Hij is van een geringe afkomst tot een hoogen staat --. De dieven -- tegen den tuinmuur op en -- daarna het achterraam binnen. 153. Aandoen--treffen--roeren--schokken. _Meer of minder sterk op het gemoed werken._ ~Aandoen~ wijst op het teweegbrengen van een gevoel van droefheid of van medelijden; soms ook van vreugde. _Bij het afscheid was hij zeer ~aangedaan~. Deze hulde ~deed~ den jubilaris zoo ~aan~, dat hij niets kon zeggen._ ~Treffen~ is sterker, daar het als een schot dieper in ons gemoed doordringt. _Het was ~treffend~ te zien, hoezeer de gelukkige moeder den redder van haar kind met dankbetuigingen overlaadde._ ~Roeren~ is een aandoen, dat in ons binnenste de teederste snaren aanroert; het is dus inniger dan aandoen. _De omstanders waren ~getroffen~, toen zij zagen, hoe ~roerend~ de moeder den redder van haar kind dankte._ ~Schokken~ duidt aan, dat men plotseling als door een schok getroffen of geroerd wordt; het heeft dus altijd eenigszins de bijgedachte van schrik. _De plotselinge dood van haar vader heeft haar diep ~geschokt~._ * * * * * Onder het lezen van dit droevig verhaal werd hij zeer --. Door zooveel blijken van innige deelneming diep --, had hij moeite zijn dank uit te spreken. Het onverwachte verlies van zijn vermogen heeft hem zoo --, dat men voor zijn leven vreest. De diepbedroefde vrouw gaf haar boezem lucht in een -- smeekbede om gratie voor haar echtgenoot. Het »Haantje van den Toren" kan niemand lezen, zonder -- te worden; vele passages zijn zoo fijngevoelig geteekend, dat zij ons diep --; het -- ons, dat de zieke steeds zoo vol hoop blijft, al staat de dood voor de deur en, het -- ons bijna, als wij lezen, dat op haar begrafenis eindelijk de zoo lang verbeide zoele zuidenwind waait. 154. Verwonderen--verbazen--bevreemden--verrassen. _Deze woorden duiden aan, dat iets ons vreemd toeschijnt._ Wat anders uitkomt, dan wij verwacht hadden, of wat nieuw, onbegrijpelijk of onverwacht voor ons is, ~verwondert~ ons. _Het ~verwondert~ mij, dat hij met zulk weer nog gekomen is._ (Het is anders, dan wij verwacht hadden.) _Het ~verwondert~ een kind, dat de magneetnaald altijd naar het noorden wijst._ (Een natuurkundige vindt het zeer gewoon, maar een kind begrijpt het niet.) _Het ~verwonderde~ hem, zijn vriend daar aan te treffen._ (Het was voor hem onverwacht.) Is onze verwondering zeer groot, dan spreekt men van ~verbazen~. _Hij had mij stellig beloofd thuis op mij te wachten; het ~verbaasde~ mij dan ook niet weinig, dat hij bij mijn komst reeds vertrokken was._ Is er in hetgeen ons verwondert, iets vreemds (onverklaarbaars of raadselachtigs) gelegen, dan gebruikt men ~bevreemden~; het heeft dus in den regel een onaangename bijbeteekenis. _Het ~bevreemdde~ mij zeer, dat hij zoo teruggehouden tegenover mij was; ik kon ten minste niet vermoeden, dat ik hem iets misdaan had._ ~Verrassen~ daarentegen gebruikt men, als het onverwachte ons aangenaam aandoet. _De onverwachte bevordering heeft mij zeer ~verrast~._ (Men zegt wel: _de dieven werden ~verrast~_, maar dan heeft verrassen de beteekenis van overvallen, en is dus geen synoniem van de bovenstaande woorden: zie no. 81.) * * * * * Het -- ons dikwijls, dat ontwikkelde menschen nog zoo vaak bijgeloovig blijken. Met zulk een practisch geschenk zult gij hem zeker --. Het -- ons, dat in dat dorp alle huizen van hout waren. Het geheimzinnig gedrag van onzen vriend -- ons. Het bezoek van mijn vader heeft mij niet weinig --. Heeft het u ook niet --, dat iemand, die zoo lang ons vertrouwen genoot, ons zoo schandelijk heeft bedrogen? Heeft het u ook niet --, dat hij die betrekking gekregen heeft? Het -- iedereen, dat de vijanden zich eensklaps zoo gewillig onderwierpen; niet ten onrechte vermoedde men, dat er een adder onder het gras school. Het -- mij, dat de hagel niet meer schade heeft aangericht. 155. Beheerschen--betoomen--beteugelen--bedwingen. _Met kracht iemand of iets in zijn vrije beweging tegengaan._ ~Beheerschen~ duidt aan, dat men zulks doet door de macht, waarover men beschikt; het wijst er door zijn afleiding op, dat men ~heer~ is, dat men doet gehoorzamen niet door leiding of bestuur, maar uitsluitend door zijn gezag, dat men weet uit te oefenen, of door de macht, die men bezit. _Deze volksleider bezit zulk een redenaarstalent, dat hij de geheele vergadering weet te ~beheerschen~._ ~Bedwingen~ wijst aan, dat men dwang gebruikt en onderstelt dus een tegenstand, waarop het gezag door dwang zegeviert. Door ~bedwingen~ wordt dus iets onderdrukt. _In korten tijd had de veldheer door krasse maatregelen den opstand ~bedwongen~._ Hoe verklaart gij nu de fig. beteekenis van: _zijn lachen ~bedwingen~_? Beheerschen en bedwingen kunnen betrekking hebben op een rust; ~beteugelen~ en ~betoomen~ doen denken aan hollende dieren, wier te snelle loop met kracht wordt tegengehouden en geleid of bestuurd. In letterlijken zin is betoomen sterker dan beteugelen, daar het eerste is afgeleid van toom, het geheele hoofdstel, en teugel alleen de riem of den band aanwijst. ~Betoomen~ is dus eigenlijk meer het geheele bestuur onder zijn macht brengen en dus meester van de leiding te worden; terwijl ~beteugelen~ meer slaat op de werking van terug houden of stuiten; wat beteugeld wordt, komt dus tot stilstand, wordt geheel en al te keer gegaan. Toch wordt dit verschil niet altijd in acht genomen. _Het is goed zijn hartstochten te ~betoomen~_, d.w.z. onder zijn bestuur, in zijn macht te krijgen en ze dus in hun snellen loop tegen te gaan. _Het is noodzakelijk zijn blinde driften te ~beteugelen~_, m.a.w. in te houden, te onderdrukken, zoodat zij niet meer werken. * * * * * Hij kon van aandoening zijn tranen niet --. De dronkaard moet trachten zijn zucht naar sterken drank te --. Bijna had ik uit verontwaardiging hem een grove beleediging naar het hoofd geslingerd, maar gelukkig wist ik mij zelf nog te --. Door het aanplanten van jonge denneboomen tracht men de zandverstuivingen te --. Hij wist door zijn krachtig optreden spoedig de brooddronkenheid der soldaten te --. Gij moet uw sterke begeerte naar allerlei zinsgenot zooveel mogelijk --. De marktprijs wordt -- door vraag en aanbod. 156. Aanklagen--beschuldigen--betichten--aangeven--aanbrengen. _Kenbaar maken, dat iemand iets onbehoorlijks heeft verricht._ ~Beschuldigen~ wijst in het algemeen aan, dat men op iemand de schuld van iets legt, terwijl ~aanklagen~ bovendien uitdrukt, dat zulks geschiedt voor een macht, die de bevoegdheid bezit den schuldige te straffen. De aanklager neemt tevens de verplichting op zich, de aanklacht door bewijzen of getuigen te staven. ~Aanklagen~ verlangt dus een straf voor de misdaad, wat ~beschuldigen~ niet doet. Laat men het onderzoek en de opsporing der bewijzen aan de rechterlijke macht over, dan gebruikt men ~aangeven~ of ~aanbrengen~. Aanbrengen onderstelt tevens, dat men uit wraak of uit zucht naar gewin een strafbare daad ter kennisse van de overheid brengt, terwijl aangeven die onedele drijfveer niet aanneemt. Wordt iemand valschelijk en met een boosaardig opzet een zware misdaad ten laste gelegd, dan gebruikt men ~betichten~. Ook lette men er op, dat van ~beschuldigen~, ~aanklagen~ en ~betichten~ het lijdend voorwerp een persoonsnaam is, terwijl ~aangeven~ en ~aanbrengen~ de misdaad tot lijdend voorwerp hebben. _Men ~beschuldigde~ den knecht algemeen, dat hij het huis in brand had gestoken_; d.w.z. men gaf hem de schuld er van. _De boer ~klaagde~ den knecht ~aan~, toen deze den brand had gesticht_; d.w.z. de boer diende een aanklacht bij den rechter in, en had er bewijzen of getuigen voor. _De moord werd bij de justitie ~aangegeven~_; d.w.z. men stelde de justitie er van in kennis en liet aan haar het verdere onderzoek over. _De werkvrouw ~bracht~ alles van de dienstboden bij Mevrouw ~aan~_; d.w.z. om een plasdankje of wat ook te verdienen, verklapte zij alles. (In de kinderwereld »verklikken".) _De hovelingen ~betichtten~ den schatmeester van diefstal_; d.w.z. zij zochten hem uit wraakzucht ten val te brengen en klaagden hem valschelijk aan. * * * * * Oudtijds gold de regel, dat de -- zijn eedhelpers moest meebrengen. Tichelaar -- Cornelis de Witt, dat deze den Prins naar het leven stond. De dierenvriendin zag, hoe een koopman zijn hond mishandelde, en draalde niet, dit bij de politie --. De minderheid in die vergadering -- den voorzitter, dat hij opzettelijk van het reglement van orde afweek, ten einde de aanneming van zijn voorstel door te drijven. De soldaat heeft zijn meerdere van machtsmisbruik --. Het kan niet anders, of een zijner vijanden moet zijn misslag bij de autoriteiten hebben --. Welk onderscheid is er tusschen: _Zijn geweten ~beschuldigde~ hem_, en: _zijn geweten ~klaagde~ hem ~aan~_? 157. Gierig--vrekkig--karig--hebzuchtig--schraapzuchtig--inhalig. _Overdreven begeerig, om geld en goed te bezitten._ ~Hebzuchtig~, ~schraapzuchtig~ en ~inhalig~ duiden aan, dat men zijn bezit wil vermeerderen, een »nemen"; ~vrekkig~, ~gierig~ en ~karig~ geven te kennen, dat men zijn bezit zooveel mogelijk tracht te behouden, een »niet-missen." ~Hebzuchtig~ is hij, die alles zelf wil hebben ten koste van anderen, en wien het leed doet, dat hij niet alles heeft; ~inhalig~ wijst aan, dat men zooveel mogelijk naar zich toe tracht te halen. ~Hebzuchtig~ ziet meer op een eigenschap van het karakter; ~inhalig~ doelt meer op een daad, waaruit die hebzucht spreekt. Die daad op zich zelf is wel niet noodzakelijk onrechtvaardig, maar wordt toch zeker niet geprezen. De inhalige zal bijv. op ieder halfcentje zien, waar een ander dat zou schenken; hij laat zich een rekening van bijv. f 15.25,5 ook met dat halfje betalen. Bij een erfenis zal hij dingen van geen of weinig waarde nog willen verkoopen, om zooveel mogelijk »binnen te halen". De ~schraapzuchtige~ is ook hebzuchtig; hij wil overal nog iets van afschrapen, wat een ander niet doen zou, doordat het de moeite niet loont. Hij verbiedt bijv. den armen drommel op zijn landgoed een paar takkenbossen te sprokkelen: hij verlangt er geld voor. ~Karig~, ~gierig~ en ~vrekkig~ duiden aan, dat men zoomin mogelijk wil missen van zijn overvloed. ~Karig~ drukt dit het minst sterk uit; wie karig is, geeft weinig, en wat hij geeft, geeft hij slechts noode. ~Gierig~ en ~vrekkig~ zijn veel sterker en duiden bovendien aan, dat men door hebzucht gedreven wordt, wat karig niet onderstelt. Bij een gierigaard klopt een hulpbehoevende te vergeefs aan. Wordt de gierigheid zoover gedreven, dat men hard en onbillijk wordt tegenover anderen, ja--dat men ook zich zelf niet meer het noodige gunt, dan spreekt men van ~vrekkig~. * * * * * Wie bij alles toont, zichzelf het eerst en het meest te willen bedenken, is --. Wie bij een inzameling voor een watersnood van zijn schatten slechts weinig offert, is --; wie niets wil geven, is --; wie daarbij de inzamelaars nog onheusch bejegent en over dat »eeuwig gebedel" lamenteert, is --. De rijkaard, die te midden zijner schatten vrijwillig half gebrek lijdt, is --. Wie de appels, die van zijn boom in buurmans tuin vallen, nog laat oprapen, is --. De boer, die zijn armen daglooner nog een kan karnemelk laat betalen, is --; als hij den knecht wegens ziekte een halven dag loon kort, is hij --. De natuur heeft dit land -- bedeeld. (De natuur wilde zoo min mogelijk van haar overvloed voor dit land missen.) 158. Afkeer--afgrijzen--afschrik--afschuw--walg--tegenzin--weerzin. _De onaangename gewaarwording, teweeggebracht door iets dat ons mishaagt._ ~Tegenzin~ gebruiken we, als iets ons niet aanstaat, of wanneer het betrekking heeft op een handeling, die wij tegen onzen zin verrichten. Van personen wordt het woord zelden gebezigd.--Maakt iemand een ongunstigen indruk op ons, al is 't ook zonder dat we daarvoor een bepaalde reden weten op te geven, zoodat we hem liefst vermijden, dan hebben wij een ~weerzin~ tegen hem.--Is dat gevoel sterker, zoodat het ons noopt ons van iemand of iets af te keeren en wij er dus niet mee te doen willen hebben, dan spreekt men van ~afkeer~; weerzin en afkeer nopen alleen tot ontwijken en zetten niet aan tot daden. Passen wij beide begrippen toe op spijzen en dranken, dan komt ~walging~ met afkeer overeen en duidt het gevoel aan, dat ons onpasselijk zou maken; in figuurlijken zin gebruikt men daarvoor ~walg~.--Wordt de afkeer bij ons opgewekt door een persoon, die een hoogst ongunstig voorkomen heeft,--door een voorwerp, dat ons door zijn leelijke gedaante vrees inboezemt,--of door een handeling, waartegen ons gevoel in opstand komt, dan spreken wij van ~afschrik~.--Het onweerstaanbaar gevoel, dat ons overmant, wanneer wij bij het hooren of zien van iets door angst en huivering worden aangegrepen en waarvan we reeds gruwen, als wij er aan denken, noemen wij ~afschuw~. Is het gevoel van huivering of ontzetting, waarmee de afschuw gepaard gaat, zeer sterk, dan spreekt men van ~afgrijzen~. * * * * * Slechts met -- heb ik uw opdracht vervuld. Deze man met zijn vleiende stem wekt altijd mijn -- op, zoodat ik liefst niet met hem te doen heb. Ieder weldenkend mensch heeft een -- van den verrader. Met -- vernam men den verschrikkelijken moord in koelen bloede gepleegd. Ik heb altijd een -- van mosselen en paddestoelen gehad. De meeste vrouwen hebben een -- voor spinnen en padden. Van onzindelijkheid heeft ieder een --. De landlooper boezemde ons zulk een -- in, dat wij terstond op onze schreden terugkeerden. Heb een -- voor het liegen en een -- voor de zonde. Men kon zien, dat hij tegen dien man een -- gevoelde, zoodat hij hem met blijkbaren -- ontving. De onmenschelijke wreedheden, door den vijand in dien oorlog gepleegd, las ieder met --, ja met --. Gebruik nu in zinnen: afkeerig, walgelijk, afschuwelijk, afgrijselijk. 159. Arglistig--listig--bedriegelijk--loos--slim--sluw. _Geneigd of geschikt, om op behendige wijze een ander te misleiden._ ~Bedriegelijk~ drukt dit begrip het algemeenst uit; het zegt, dat de persoon of zaak iemand bedriegen wil, maar laat in 't midden, op welke wijze dit geschiedt.--~Listig~ was vroeger schrander en had toen steeds een gunstige beteekenis; ook nu nog kan het een onschuldige, maar schrander bedachte handeling aanduiden; de listige tracht partij te trekken van zijn kennis en ervaring om zijn doel te bereiken, 't zij om zich uit moeilijkheden te redden, 't zij langs slinksche wegen te verkrijgen, wat hij langs den gewonen weg niet zou hebben bereikt. Toch heeft het woord altijd het bijdenkbeeld van _onoprecht_. _Hij redde zich op een ~listige~ wijze uit het gevaar._--Is het zijn bedoeling om iemand in het ongeluk te storten en handelt hij dus met een boosaardig doel, dan spreekt men van ~arglistig~ (arg = erg, boos).--~Loos~ is hij, die door een zekere behendigheid onder bepaalde omstandigheden iets weet te verkrijgen; die behendigheid is vooral het gevolg van veel ondervinding en niet zoozeer van scherpzinnigheid; de loosheid openbaart zich door het aanwenden van kleine middelen, die een weldenkende meestal beneden zich acht. De vos, die de kaas van de raaf wil hebben en den vogel niet bereiken kan, gaat het dier vleien; zijn ondervinding zegt hem, dat men door vleierij veel kan verkrijgen, maar ...... een weldenkende wil van zulk een middel geen gebruik maken.--De ~slimme~ gaat met overleg te werk, daar hij aan loosheid ook scherpzinnigheid paart; hij ontwerpt een weldoordacht plan, waarbij hij maatregelen neemt om allen tegenstand zooveel mogelijk te ontgaan. Bepaald oneerlijke handelingen behoeft hij niet te verrichten, ja men moet hem soms bewonderen om de scherpzinnigheid, die hij aan den dag legt.--~Sluw~ is degene, die zijn bedoelingen en de aangewende middelen behendig weet te verbergen, zoodat de benadeelde volstrekt niet vermoedt, dat hij bedrogen wordt. Aan zijn slimheid paart dus de sluwe nog een meesterschap in het veinzen of in het verbergen van zijn plannen. Sluw is dus nog sterker dan slim, maar heeft een ongunstige bijbeteekenis. * * * * * In onderstaande zinnen kan meestal meer dan één woord worden ingevuld. Geef in dat geval telkens de veranderde beteekenis op. Op een -- wijze heeft hij het gezelschap een tijd langer bij zich gehouden, dan het wilde; hij had nl. de klok bijna drie kwartier teruggezet. Hij wist de stem van mijn buurman -- na te bootsen; ieder verkeerde dan ook in den waan, dat buurman ons riep. De valschaard was -- genoeg, om niet te rusten, vóór hij mij in het ongeluk gestort had. Het was werkelijk een -- zet van onzen vriend, dien wij allen moesten bewonderen. De domme jongen bleek toch nog -- genoeg, om van den vreemdeling, wien hij den weg had gewezen, een goede fooi los te krijgen. Hij wist zich op -- wijze het vertrouwen der oude dame te winnen, om haar later des te gemakkelijker te kunnen oplichten. Aan de -- staatsmanskunst van Jan de Witt was het te danken, dat Lodewijk XIV in zijn heerschzuchtige plannen gedwarsboomd werd. 160. Kracht--macht--sterkte--vermogen. _Het bezit van de voorwaarden, om een werking te verrichten._ ~Vermogen~ duidt eenvoudig aan, dat men in staat is de werking te verrichten, zonder daarom nog tot de uitvoering over te gaan. _De mensch bezit het ~vermogen~ om te denken._ Soms beteekent het ook invloed: _zij heeft veel ~vermogen~ op haar man_. ~Kracht~ is de oorzaak, die een werking teweeg brengt of wijzigt: de _zwaarte~kracht~_, de _span~kracht~_, de _~kracht~ van den storm_. _Zijn lichaams~kracht~ is verbazend groot._ ~Sterkte~ is het vermogen om aan een kracht weerstand te bieden. _De ~sterkte~ van den dijk heeft de ~kracht~ der golven weerstaan. De ~sterkte~ van onze landsverdediging_ (d.i. dus het vermogen om aan de kracht van den vijand weerstand te bieden) _ligt grootendeels in onzen weeken bodem in verband met de onderwaterzettingen.--Zijn ~sterk~ gestel weerstond den invloed van het ongezonde klimaat._ Men wenscht iemand bij een ziekte _sterkte_ toe, om het verloop der ziekte te weerstaan; men hoopt, dat de herstellende weer spoedig zijn _krachten_ zal herwinnen, n.l. om zijn dagelijksch werk te kunnen verrichten. ~Macht~ is het vermogen, om invloed uit te oefenen, vooral--hoewel niet uitsluitend--door zijn maatschappelijke positie. _De ~macht~ des konings is niet onbeperkt. De ~macht~ van het woord is vaak grooter, dan men denkt._ Soms beteekent macht (van mogen) lichamelijk vermogen: _uit alle ~macht~ schreeuwen_. _Vergelijk nu_: ~sterk~, ~krachtig~ en ~machtig~. Wat beteekent _vermogend_? * * * * * Hij was niet -- genoeg en bezweek voor de verleiding. De raadspensionaris Schimmelpenninck bezat een koninklijke --. Door den schrik verloor hij zijn spraak--. De -- der gewoonte is vaak een tweede natuur geworden. Zelfs -- muren kunnen de -- van het geschut niet weerstaan. Hij liep uit alle --, om zich nog te redden. Hij bezit het benijdenswaardig --, iedereen voor zich in te nemen. Deze -- spijs zal den zieke goed doen. Het fort was niet -- genoeg, om den vijand af te wachten en werd daarom ontruimd. De -- van ons voorbeeld moet men niet onderschatten. Het zijn -- beenen, die de weelde kunnen dragen. Ik zal naar mijn beste -- aan uw opdracht voldoen. De benoeming voor deze vacature staat niet aan mij; ik heb het dus niet in mijn -- u aan te stellen. De benoeming is reeds geschied; tot mijn leedwezen staat het dus niet in mijn -- u nog aan te stellen. 161. Bekomen--krijgen--ontvangen--behalen--verwerven. _Bezitter van iets worden._ ~Bekomen~, ~behalen~ en ~verwerven~ wijzen aan, dat men moeite doet, om in het bezit te geraken. ~Behalen~ geeft dit in sterker mate aan dan ~bekomen~, terwijl ~verwerven~ nog grooter moeite (soms ook grooter eer) onderstelt dan behalen. _Waar zijn deze waren te ~bekomen~? Hij heeft daarmee veel roem ~behaald~. Hij heeft eindelijk een voordeelige positie ~verworven~._ In de uitdrukking _straf bekomen_, onderstelt men dus, dat de schuldige alles deed, waardoor hij die straf heeft gekregen, al was natuurlijk die straf niet het _doel_ van zijn handelen. ~Krijgen~ en ~ontvangen~ geven te kennen, dat men ook zonder zijn toedoen of inspanning in het bezit van iets komt. _De boomen ~krijgen~ bladeren; hij ~ontving~ een berisping._ ~Ontvangen~ onderstelt, dat hetgeen men ontvangt, door iemand gegeven is en door ons (actief) wordt aangenomen: _Ik heb het geld ~ontvangen~._ Bij ~krijgen~ daarentegen behoeft men niet altijd aan geven te denken, men kan hierbij ook meer passief zijn. _Hij heeft de koorts ~gekregen~._ Uit de vergelijking der vier woorden volgt, dat ~krijgen~ het aangeduide begrip (bezitter van iets worden) op de meest algemeene wijze (d.i. zonder eenige nadere bepaling) aanduidt; het komt dan ook het meest in de dagelijksche spreektaal voor. * * * * * De knecht heeft zijn loon --. Frederik Hendrik heeft met de inneming van Den Bosch veel roem --. Hij mocht de gunst des konings --. Wat heeft hij voor zijn moeite --? Uw brief heb ik in goede orde --. In plaats van een goede belooning heeft hij straf --. Dit werk is in alle boekwinkels te --. Door vlijt en inspanning heeft hij zich een aanzienlijk vermogen --. Wanneer zal ik het boek --, dat je me al zoo lang beloofd hebt? 162. Barmhartig--deelnemend--mededoogend--medelijdend. _Gevoel hebbende voor het leed van anderen._ ~Barmhartig~ is het edelst. Het wijst niet alleen aan, dat men met het lijden van anderen begaan is, maar dat men ook bereid is, dat leed te verzachten. ~Deelnemend~ is men, wanneer men deel neemt in het leed van anderen, d. w. z. het leed gedeeltelijk ook tot het onze maakt; wij gevoelen dus hetzelfde verdriet. (Soms beteekent het ook: deelnemen in het _geluk_ van anderen.) ~Medelijdend~ is men, wanneer wij het leed van anderen mede-lijden, meegevoelen, zoodat wij begaan zijn met hun ongelukkig lot en wij hen dus beklagen willen. Dit gevoel behoeft ons evenwel niet te brengen tot het verleenen van hulp, gelijk de barmhartige doet. ~Mededoogend~ is hetzelfde als medelijdend (doogen = lijden), maar wordt alleen in deftigen stijl gebruikt. * * * * * Gij kent zeker wel de schoone gelijkenis van den -- Samaritaan. Gij kunt u verzekerd houden, dat ik hartelijk -- in het verlies, dat u getroffen heeft. »Sla, o God vol --! Sla Uw oogen Nu genadig op ons neer." (Gez. 94.) Op -- toon vraagde hij het arme kind, waarom het schreide; toen hij hoorde, dat de ongelukkige knaap geen vader of moeder meer had, was hij -- genoeg, hem tot zich te nemen. Met -- belangstelling vraagde hij, hoe de zieke het maakte. God is een -- Vader. 163. Beven--trillen--sidderen--rillen--bibberen. _In een snel golvende beweging zijn._ ~Trillen~ is de zwakste aanwijzing voor dit begrip: _de snaar ~trilt~_. ~Beven~ is sterker en bij levenlooze voorwerpen zelfs de hoogste graad van golvende beweging. _Zijn hand ~beefde~ van aandoening.--De aarde ~beeft~._ ~Sidderen~ wordt alleen van levende wezens gezegd en is sterker dan beven; het wijst vooral op een hevige innerlijke aandoening. _Hij ~sidderde~ van angst._ ~Rillen~ is een trillen, veroorzaakt door verlaging der lichaams-temperatuur: _hij ~rilde~ van kou_; het wordt dus alleen van levende wezens gezegd, evenals ~bibberen~, dat een aanhoudend ~rillen~ aanduidt en daarom sterker is: _Hij ~bibberde~ van de kou._ Het behoort meer tot de gewone spreektaal. Waarom kan men wel zeggen: _zijn stem ~trilde~ of ~beefde~_, en niet: _zijn stem ~sidderde~, ~rilde~ of ~bibberde~_? * * * * * Het riet -- in de avondkoelte. Bij dat gezicht -- wij van ontzetting. De arme bedelaarster -- van koude. Het is in deze kamer kil; ik begin te --. Zijn hart --, toen hij den dief zag naderen. Ik -- als een blad op den boom. Door de sterke -- der lucht dreunden de ramen. Hij -- van vrees, toen hij den vijand tegemoet moest treden. Van zulk een verhaal zou men -- en --. 164. Zien--kijken--staren--gluren--turen. _Door middel van het gezicht iets waarnemen._ ~Zien~ laat in het midden, of dit met opzet of meer toevallig geschiedt. _Men ~ziet~ daar soms meer, dan ons lief is_ (toevallig).--_Hij ~ziet~ verlangend mijn komst tegemoet_ (met opzet). Het duidt soms ook het bloote vermogen aan, dat men door 't gezichtszintuig iets kan waarnemen: _Deze man kan niet meer ~zien~._ ~Kijken~ onderstelt meer opzettelijk het oog op iets richten: _~Kijk~ eens, of hij er aankomt.--Hij ~kijkt~ naar de sterren._ ~Staren~ (star = stijf) beteekent met strakke, groote oogen naar iets zien, meestal zonder doel en onwillekeurig, soms ook van verbazing, schrik, enz. _Hij ~staarde~ mij verwonderd aan._ ~Turen~ is met inspanning van 't gezicht naar iets kijken (dus met opzet!), 't zij uit nieuwsgierigheid, 't zij om nauwkeurig waar te nemen. _Hij ~tuurt~ met zijn kijker naar het stipje in de verte._ ~Gluren~ beteekent hetzelfde als turen, maar met de bijgedachte, dat dit in het geheim geschiedt. _Hij ~gluurde~ door een kiertje van de deur, om te weten, wie er binnen was._ * * * * * Wat -- gij voor bijzonders aan deze schilderij? Sommigen meenen, dat de mol niet -- kan; maar dat is een dwaling. Waarom -- gij mij zoo aanhoudend aan? De visschersvrouw zat op het duin en -- peinzend over de groote watervlakte. De visschersvrouw klom op het duin en -- naar het puntje aan den horizon, of dat soms het schip van haar man was. De jongen was zóó nieuwsgierig, dat hij door het sleutelgat --. Mijnheer B. zal toch niet overleden zijn, daar ik hem in langen tijd niet -- heb. Als gij goed uit uw oogen --, zult gij de fout in uw opstel wel --. Van ontzetting -- zij wezenloos voor zich uit. De matroos zat in het topje van den mast te --, of hij het land al -- kon. Ik -- wel, dat gij door uw vingers zit te --. Als gij lang op hetzelfde punt --, begint het te wemelen. Gij moet eens in de courant --, of de dichter nog leeft. (Opzettelijk.) Daar -- ik in de courant, dat de dichter gestorven is. (Toevallig.) 165. Aangenaam--liefelijk--behaaglijk--bekoorlijk--bevallig. _Wat ons met zeker welgevallen vervult._ ~Aangenaam~ drukt dit zonder meer uit; het kan zoowel van gewaarwordingen als van personen of zaken gezegd worden. Een _aangenaam_ gevoel.--Een _aangenaam_ mensch. Een _aangename_ lectuur. ~Liefelijk~ geeft een edeler, fijner gevoel aan, inzonderheid van het gezicht en gehoor. Een _liefelijk_ geluid.--»Die in een _liefelijke_ streek Bij 't ruischen van een klare beek Zijn landhuis sticht en akkerwoning, Wat is dat een gezegend koning." (Vondel.) ~Behaaglijk~ ziet alleen op innerlijke aandoening en wordt dus nooit op iets buiten ons toegepast. Een _behaaglijk_ gevoel van zelfvoldoening. ~Bekoorlijk~ stelt vooral op den voorgrond, dat iets onze begeerte opwekt of onze zinnen streelt. Een _bekoorlijk_ landschap. ~Bevallig~, van personen gezegd, wordt gebruikt, om aan te duiden, dat hun houding of manieren ons gezicht aangenaam aandoen. Een _bevallige_ buiging. Van zaken gezegd (vooral voor wat men in de natuur opmerkt, of van vormen) duidt het aan, dat ons gezicht aangenaam wordt aangedaan, doch niet zoo innig als _liefelijk_ onderstelt. _Haarlem's ~bevallige~ omstreken. ~Bevallige~ lijnen._ * * * * * Het was mij zeer --, dat gij mij hebt uitgenoodigd. Gij hebt hier in den tuin een -- plekje uitgezocht. Wat heeft dit -- meisje een -- stem. Door haar -- manieren weet zij spoedig iedereen voor zich in te nemen. De nachtegaal is de -- van onze zangvogels. Zij had zich in een -- rust op het zachte mos neergevlijd. Dat is een -- man in den omgang. In een -- houding bood het bloemenmeisje de Koningin een bloemtuil aan. H. M. was over deze -- verschijning blijkbaar getroffen. In een -- dal stroomde met -- gekabbel een helder beekje. Ik heb u een -- tijding mee te deelen. Met -- wendingen zweefde de danseres op de tonen der muziek door de zaal. De rozen verspreiden een -- geur. In -- zwier reed zij over het ijs. 166. Angst--bangheid--vrees--schroom--schrik. _Het onaangename gevoel van beklemdheid, door een naderend gevaar opgewekt._ ~Schroom~ is het zwakst; het geeft vooral te kennen, dat men tegen iets opziet: door een moedig besluit is de schroom gemakkelijk te overwinnen. Het woord is meer tot den deftigen stijl beperkt. _Met ~schroom~ naderde hij den vorst._ ~Angst~ duidt vooral het beklemmend gevoel aan, dat ons overmeestert; het kan zoowel door iets buiten ons, als door eigen voorstellingen of gedachten verwekt worden. _Plotseling overviel hem midden in het bosch een hevige ~angst~, daar hij den weg niet meer wist._ (Oorzaak buiten hem!)--_Toen hij aan roovers dacht, overviel hem plotseling een hevige ~angst~._ (Oorzaak in hem!) ~Bangheid~ is zwakker dan angst; het heeft soms iets min of meer belachelijks. _Toen de vrouw alleen in huis was, sloot zij uit ~bangheid~ alle deuren en ramen._ ~Vrees~ wordt steeds door iets buiten ons opgewekt en heeft dus altijd op een ander voorwerp of gebeurtenis betrekking, die steeds genoemd worden. Terwijl ~angst~ (dat bovendien sterker aandoening dan ~vrees~ aanwijst) vooral ziet op den toestand van 't gemoed, wijst ~vrees~ meer aan, dat men het naderend gevaar niet durft afwachten of iemands macht niet durft trotseeren, zoodat in den regel de vrees tot een of andere handeling voert. _De ~vrees~ voor spoken heeft tot menige dwaasheid aanleiding gegeven. De ~vrees~ voor het uitbreken der cholera deed menigeen verhuizen. ~Vrees~ den Heer_ (leef dus naar Zijn wetten, om Zijn toorn te ontgaan). ~Schrik~ is de hevige ontroering, die iemand plotseling overvalt bij het onverwacht gewaar worden van iets, dat vrees of angst verwekt. _Op het onverwachte gezicht van den leeuw werd hij zóó door ~schrik~ bevangen, dat hij zijn tegenwoordigheid van geest verloor._ Soms wordt het gebruikt van iemand, die schrik verwekt: _Hij is een echte kinder~schrik~._ * * * * * In radelooze -- liep de achtergelaten schepeling langs den oever heen en weer. Met -- zag hij, dat de bliksem in zijn woning was geslagen. Hij neemt altijd met eenige -- het woord in deze vergadering. Alva verspreidde door zijn streng optreden alom -- in den lande. Het scheen, of de --, die hem aangreep, zijn krachten verdubbelde. De -- voor straf hield hem van de misdaad terug. Ik moet altijd lachen over de -- van dezen jongen. Door een hevigen -- bevangen, stond hij als aan den grond genageld. De --, dat men hem zijn geld zou ontstelen, liet den vrek geen oogenblik met rust. De Ruyter had den bijnaam van »de -- van 's vijands vloten". Naarmate het kind langer uitbleef, klom de -- der ouders. Door zulk een strafoefening sloeg den opstandelingen de -- om het hart. 167. Beducht--bevreesd--bekommerd--bezorgd--beangst. _Door een gevoel van vrees of angst beklemd._ ~Bevreesd~ duidt aan, dat iemand vrees koestert. (Zie no. 166.) _Hij was ~bevreesd~, zijn geld te verliezen._ ~Beangst~ is sterker. (Zie no. 166.) _De ouders waren ~beangst~, dat zij kun kind zouden verliezen._ ~Beducht~ wijst er op, dat men over den afloop of den uitslag bevreesd is; het behoort hoofdzakelijk tot den deftigen stijl. _Gij behoeft voor zijn lot niet ~beducht~ te zijn._ ~Bezorgd~ is men, als men zorg, onrust over iets heeft. _Ik ben ~bezorgd~ over het behoud van zijn leven._ ~Bekommerd~ is veel sterker; het wijst op groote en drukkende onrust of verdriet. _De vader zat ~bekommerd~ neer bij het ziekbed van zijn kind._ * * * * * _Als er in de volgende zinnen meer woorden ingevuld kunnen worden, geef dan telkens de schakeering in de beteekenis op._ De moeder was zeer --, dat haar zoon iets zou ontbreken. Met een -- gelaat zag de ongelukkige ons aan. Hij maakte zich bij het geritsel in de takken zoo --, dat het zweet hem uitbrak. Niet ten onrechte maakte de vorst zich -- over den toenemenden opstand. Hij was --, dat hij dien niet zou kunnen onderdrukken. De veldheer was slechts een oogenblik -- den vijand te ontmoeten; spoedig vermande hij zich en gaf bevel tot den aanval. Met een -- hart wachtten de ouders tevergeefs op de terugkomst van hun zoon. De dokter is -- over de wending, die de ziekte neemt. Gij behoeft niet -- te zijn, dat hij u zal verraden; hij is in alle opzichten te vertrouwen. Toen de onweersbui boven hem losbrak, werd hij zeer --. Met een -- gemoed was hij gekomen; met een verlicht hart verliet hij ons weer. 168. Bewaren--behoeden--beschermen--beschutten--beveiligen. _Zorgen, dat geen kwaad iemand of iets kan deren._ De beide eerste woorden worden alleen gebruikt, om aan te wijzen, dat er gevaar dreigen _kan_, de overige drie onderstellen, dat er werkelijk gevaar dreigt. ~Bewaren~ is zorgen, dat iets in ongeschonden staat blijft, dat dus geen schadelijke invloeden op iets kunnen werken, m. a. w. dat het gevaar verre blijft. _~Bewaar~ dit boek goed.--Moogt gij voor zulk een ramp ~bewaard~ blijven!_ d. w. z. moge zulk een ramp verre van u blijven. ~Behoeden~ onderstelt ook wel hetzelfde als bewaren, maar voegt er tevens bij, dat men op zijn hoede is, dus dat men voortdurend het ons toevertrouwde in het oog houdt; dientengevolge is het sterker dan bewaren. _God ~behoede~ u op uw verren tocht!_ ~Beschermen~ en ~beschutten~ duiden beiden aan, dat er een _middel_ gebruikt wordt, nl. een scherm en een schut, om het gevaar te keeren. Een scherm houdt de _uitwerking_ van iets tegen (vuurscherm), een schut moet meer den _aanvaller_ afweren. _De Alpen ~beschutten~ de Povlakte tegen de noordenwinden.--De duinen ~beschermen~ ons land tegen de zee_ (nl. haar overstrooming). Het gebruik wil echter, dat ~beschutten~ meer op schadelijke invloeden en ~beschermen~ meer op gevaren ziet: _Gij moet u tegen den kouden wind ~beschutten~.--Ik zal u tegen dit gevaar ~beschermen~._ ~Beveiligen~ wijst aan, dat iets in veiligheid komt of blijft, terwijl beschermen en beschutten nog altijd eenig gevaar onderstellen. _In zijn afzondering was hij volkomen ~beveiligd~ tegen zijn vijanden._--Het is dus sterker dan beschermen of beschutten. * * * * * Het was de moederliefde, die u in uw jeugd tegen velerlei gevaren heeft --. Door de goede zorgen van den archivaris werden deze perkamenten oorkonden voor ondergang --. Op het stadhuis waren eertijds de oorkonden in ijzeren kisten vrij goed --. De bliksemafleider heeft den toren opnieuw --. Het is guur weer; gij moogt u wel wat tegen den noordenwind --. In de haven waren wij eindelijk -- tegen de aanvallen der roovers. Wien God --, is wel --. Een sterk geleide moest den koenen ontdekkingsreiziger in de binnenlanden tegen de wilde stammen --. Door de uitvinding van het buskruit waren de ridders niet langer op hun sterke kasteelen tegen de aanvallen der poorters --. De voortdurende waakzaamheid der poortwachters heeft de stad voor haar ondergang --. De duinen worden thans met helm beplant, om ze tegen verstuiving te --. De koning wist het land voor een omwenteling te --. Onder het dichte loover waren wij tegen de brandende zonnestralen uitstekend --. 169. Beletten--verhinderen--tegenhouden of weerhouden--afhouden--terughouden. _Veroorzaken, dat iemand een of andere handeling niet kan verrichten._ ~Afhouden~ zegt, dat men iemand ergens vandaan houdt, zoodat hij niet met zijn daad kan beginnen. _Wij hebben hem van dit dwaze plan ~afgehouden~._ ~Terughouden~ wijst er op, dat hij wel reeds bijna aan de behandeling begonnen is, maar dat hij door onze tusschenkomst niet verder kan komen. _Slechts met groote moeite slaagde ik er in, hem nog ter elfder ure van die dwaze onderneming ~terug te houden~._ ~Tegenhouden~ ziet er op, dat men iemand hindernissen in den weg legt (bij _~afhouden~_ en _~terughouden~_ gebruikt men meer dwang of overreding), evenals ~verhinderen~ (van _hinder_), zoodat men hem tracht te noodzaken van zijn plan af te zien; ~tegenhouden~ wordt van den persoon zelf gezegd, terwijl ~verhinderen~ meer slaat op de daad, die men wil voorkomen. _Hij liet zich door al de bezwaren, die hem in den weg gelegd werden, niet ~tegenhouden~, zijn plan te volvoeren.--De veldheer wist te ~verhinderen~, dat de vijand hem in den rug aanviel._ Terwijl ~tegenhouden~ en ~verhinderen~ onderstellen, dat iemand reeds pogingen gedaan heeft om iets te bereiken, maar in de verdere voortzetting wordt gestuit, wijst ~beletten~ er op, dat hem zelfs die poging onmogelijk gemaakt is; het woord is dus sterker dan de eerste twee. _De veldheer wist te ~beletten~, dat de vijand hem in den rug aanviel._ * * * * * Na lang praten gelukte het ons, hem van zijn voornemen, om naar Amerika te vertrekken, --. Ga gerust uw gang, niets -- u, die reis naar Indië te doen. Te Marseille gekomen werd hij --, zijn reis naar Indië voort te zetten. Doordat de onzen tijdig waren gewaarschuwd, werd de vijand -- de stad te verrassen. Door het dappere gedrag van den Kroonprins bij Quatre-Bras werd het Fransche leger een dag in zijn opmarsch --. Door hem nog tijdig gevangen te nemen, heeft de politie hem -- te ontvluchten. Door de ingevallen koude werd hij -- nog tijdig de vergadering te bereiken. Zijn verkoudheid -- hem niet uit te gaan. Men moet den dronkaard van den ondergang, dien hij tegemoet gaat, --. Wij hebben hem gelukkig nog bijtijds --, dat hij er met ons geld van doorging. De voorzitter wilde het voorstel liever niet in stemming brengen, maar hij was door de oppositie niet in staat de stemming --. 170. Bestendig--duurzaam--onveranderlijk--standvastig--langdurig. _Deze woorden geven te kennen, dat iets ~blijft~ bestaan, zooals het is._ ~Bestendig~ is alles, wat uit zijn aard niet _verandert_: _bestendig_ weder (d.w.z. het blijft onafgebroken, zooals het is). ~Duurzaam~ is alles, wat uit zijn aard niet _ophoudt_: een _duurzame_ vrede. (~Bestendig~ ziet dus op het innerlijk vermogen om niet te veranderen, ~duurzaam~ wijst op de innerlijke eigenschap, dat iets niet ophouden, geen einde nemen zal.) ~Onveranderlijk~ drukt uit, dat iets door invloeden van buiten niet veranderd kan worden: _Gods besluiten zijn ~onveranderlijk~_ (d.w.z. geen invloed buiten God kan er verandering in brengen). ~Standvastig~ ziet uitsluitend op personen en duidt aan, dat iemand blijft standhouden niettegenstaande allerlei tegenwerking. Het wordt steeds in gunstigen zin gebruikt in tegenstelling met halsstarrig. _Hoewel men den gezant met allerlei schoone beloften zocht tevreden te stellen, ja zelfs met straf dreigde, bleef hij ~standvastig~ aandringen op het voldoen aan zijn eisch._ ~Langdurig~ wijst aan, dat iets door invloeden van buiten lang duurt (dus meer toevallig) in tegenstelling met duurzaam, dat op een innerlijk vermogen wijst. _Een ~langdurige~ oorlog. De onderlinge naijver tusschen de beide volken scheen geen ~duurzamen~ vrede te voorspellen. Eikenhout is ~duurzaam~._--(Waarom niet: _langdurig_?) * * * * * »Ach, wij vinden, waar wij staren, niet -- hier beneên." »Gij hebt Uw troon op -- recht gebouwd." Na een -- onderzoek kwam men eindelijk den dader op het spoor. Hoezeer men hem zocht te verleiden, zijn partij afvallig te worden, was hij toch -- genoeg, zijn eenmaal gegeven woord getrouw te blijven. Wat ook om ons heen moge wankelen, God alleen is --. Door zijn -- verblijf in den vreemde heeft hij veel ervaring opgedaan. Men heeft den dichter een standbeeld in -- brons opgericht. Hij viel in een -- ziekte, die zijn krachten sloopte. Willem van Oranje's zinspreuk was: »-- te midden der woelige golven." (Is hier het bedoelde woord letterlijk of figuurlijk gebruikt?) »Niet steeds is de liefde -- van duur, hoe snel zij den boezem deed jagen." (Tollens.) 171. Buit--prijs--prooi--roof--vangst. _Hetgeen men met geweld in zijn bezit brengt._ Is dit geweld onrechtvaardig, dan spreekt men van ~roof~: kerkroof, zeeroof.--Is het geweld door het oorlogsrecht (tusschen twee partijen) gewettigd, dan spreekt men van ~buit~: _Met grooten ~buit~ beladen keerden de soldaten naar huis._--~Vangst~ zegt men van hetgeen de jacht of de visscherij oplevert; daar men het vangen (d.i. grijpen) moet, heeft het woord alleen betrekking op levende wezens. Oudtijds, toen de gevangenen nog als slaven werden verkocht, konden zij onder den _buit_ gerekend worden; thans moet men zeggen: _De slavenhalers hebben een goede ~vangst~ gehad._ ~Prooi~ noemt men de vangst, waarmee de verscheurende dieren zich voeden; in figuurlijke beteekenis kent men een ~prooi~ toe aan de hevige hartstochten of aan de geweldige werkingen der natuur, die men met verscheurende dieren gelijkstelt. _Het huis is een ~prooi~ der vlammen geworden._ ~Prijs~ (van 't Fransche _prise_, d.i. de daad van het nemen) wordt hoofdzakelijk in oorlogstijd gezegd van goederen, die de vijand in zijn bezit krijgt, door ze meer zich toe te eigenen dan te veroveren; bijv. de lading van koopvaardijschepen, die zich niet verdedigen kunnen, wordt door den vijand _prijs_ gemaakt. Men zegt dan meestal: _prijs verklaard_ of _voor goede prijs_ (v.) _verklaard_, dit laatste om het goed recht als oorlogsbuit des te beter te doen uitkomen. (Het woord _verklaard_ wijst dan aan, dat er geen gevecht behoefde geleverd te worden!) * * * * * Oudtijds kregen de soldaten een vast soldij benevens een aandeel in den --. Daar stond de lichtzinnige jongeling, thans ten -- aan hevig zelfverwijt. De dieven brachten hun -- zoo spoedig mogelijk in veiligheid. Een groot getal koopvaardijschepen werd door den vijand -- verklaard. De koopvaardijvloot werd door eenige oorlogsbodems verdedigd, maar ten laatste grootendeels door den vijand -- gemaakt. De visscher heeft een slechte -- gehad. De politie heeft deze week een goede -- gedaan; zij legde de hand op »Rooie Kees", die wegens -- en doodslag terecht moest staan, maar nergens te vinden was. (Verklaar het figuurlijke der beteekenis van 't eerste woord!) Zes schipbreukelingen werden een -- der woedende golven. 172. Bedenkelijk--zorgelijk--hachelijk--gevaarlijk. _Deze woorden geven te kennen, dat een toestand of omstandigheid gevaar oplevert._ ~Gevaarlijk~ zegt dit zonder eenige nadere aanwijzing. _Hij lijdt aan een ~gevaarlijke~ ziekte._ ~Bedenkelijk~ drukt alleen uit, dat de toestand ons tot nadenken, tot ongerustheid stemt, hoewel een gunstige afloop nog niet uitgesloten is. _De toestand van den zieke is wel ~bedenkelijk~, maar de geneesheer geeft nog alle hoop._ ~Zorgelijk~ geeft te kennen, dat het gevaar groot is; het maakt ons bezorgd (bevreesd), dat de afloop ongunstig zal zijn. _De zieke heeft reeds verscheidene dagen lang hevige koorts, zoodat zijn toestand ~zorgelijk~ is._ ~Hachelijk~ zegt, dat de kans op een ongunstigen afloop grooter is dan die op een gunstigen uitslag. (Men zegt ook vaak ~kritiek~.) _Toen de Republiek in 1672 door vier mogendheden te gelijk werd aangevallen, was de toestand zeer ~hachelijk~._ * * * * * In den Franschen tijd was het hoogst --, afkeurend over Napoleon te spreken. De toestand van den zieke is --: men heeft reeds de bloedverwanten ontboden. Het is een -- verschijnsel, dat de weelde ook in de lagere standen zeer toeneemt. Toen de onzen reeds voor den vijand begonnen te wijken, verloor de veldheer in dit -- oogenblik zijn bezinning niet; kort en krachtig sprak hij zijn manschappen toe en wist ze met nieuwen moed te bezielen. Een schitterende overwinning bekroonde hun moed. Het kan -- zijn, vruchten, die men niet kent, te eten. Het was een -- waagstuk, met een klein bootje het Kanaal over te steken. Hoewel de man -- ziek ligt, geloof ik toch, dat zijn toestand niet zoo -- is, als gij meent. 173. Dapper--moedig--stout--onbevreesd--onverschrokken--onversaagd. _Geen gevaar ontziende._ ~Moedig~ geeft te kennen, dat men overtuigd is van eigen kracht, om het gevaar te overwinnen. _Een ~moedig~ gemzenjager klimt langs afgronden, om zijn doel te bereiken._ ~Dapper~ is hij, die vooral in den strijd onversaagd is en stand houdt, waar anderen liever wijken. _Het kleine, maar ~dappere~ leger versloeg den veel sterkeren vijand._ ~Stout~ (of stoutmoedig) is hij, die het gevaar minacht, hetzij uit onbekendheid, hetzij om een andere reden: hij onderneemt daden, die ons vaak gewaagd of onuitvoerbaar toeschijnen. Een onervaren soldaat, die overigens misschien minder moedig is dan zijn oudere krijgsmakkers, zal soms lichter dan zij zich tot een stoute onderneming laten verleiden. _Het was een ~stoute~ daad van Jan Haring op Bossu's schip over te springen en de vlag naar beneden te halen._ ~Onbevreesd~ is hij, die geen vrees kent, zoodat hij zich niet laat afschrikken, om zich moedig te gedragen. _~Onbevreesd~ wachtte hij den vijand af._ ~Onverschrokken~ is hij, die zich door niets laat verschrikken, maar zelfs het gevaarlijkste durft wagen. _Kapitein 't Hoen was een ~onverschrokken~ vrijbuiter, die meermalen dwars door den vijand heen levensmiddelen binnen Haarlem bracht._ (Hij was misschien wel niet altijd onbevreesd, maar hij liet zich door die vrees niet terugschrikken.) ~Onversaagd~ is hij, die niet aarzelt, als het gevaar moet getrotseerd worden, en volhardt, als er tegenspoed komt. _~Onversaagd~ viel de ~onverschrokken~ held den vijand aan, toen deze een uitval waagde._ * * * * * Bij die schipbreuk wierp zich de strandvoogd -- in de woedende golven en zwom naar het schip. (Dezen zin kan men met vier woorden invullen; doe het en geef telkens de veranderde beteekenis op.) De vader, wiens kind door den arend was geroofd, klom -- den roover na. (Men wil aanduiden, dat de vader niet aarzelde en zich door niets liet tegenhouden, totdat hij het nest bereikt had.) Bij het gezicht van den vijand zag men den bevelhebber slechts even verbleeken; toen viel hij -- het vijandelijke leger aan. (Onbevreesd was hij dus zeker niet.) Na een -- gevecht van een paar uren sloeg men den vijand op de vlucht. Hoewel hij wist, dat het zijn meerdere onaangenaam zou zijn, heeft hij dezen toch -- de waarheid gezegd. Onze geschiedenis is rijk aan -- mannen, die zich in menig gevecht -- hebben gedragen; sommige zelfs hebben hun naam door een -- daad vereeuwigd. De jager naderde -- het hol van den leeuw. (Welke woorden kunt gij invullen? Geef daarvan rekenschap.) 174. Spijt--leedwezen--berouw--wroeging. _Het onaangename gevoel, dat zich van ons meester maakt, wanneer wij tot het besef komen, verkeerd gehandeld te hebben._ ~Spijt~ drukt dit het zwakst uit; het geldt dan ook hoofdzakelijk van minder belangrijke daden. _Ik heb er ~spijt~ van, dat ik dit boek gekocht heb._ ~Leedwezen~ is sterker; het onderstelt een daad, waardoor wij ons zelven of anderen verdriet of nadeel berokkend hebben. _Hij gaf mij zijn ~leedwezen~ er over te kennen, dat hij mij had moeten teleurstellen._ ~Berouw~ is weer sterker dan leedwezen; het duidt aan, dat wij een misslag of misdaad begaan hebben, waarover wij een aanhoudend leedwezen gevoelen. Bovendien drukt het uit, dat wij dien misslag of die misdaad gaarne ongedaan zouden maken, en laat meestal doorstralen, dat wij een mogelijke herhaling wenschen te voorkomen. _Over de grievende beleediging, die hij zijn besten vriend had aangedaan, voelde hij diep ~berouw~._ ~Wroeging~ is de hoogste trap van berouw over een gepleegd kwaad. Het is de foltering, die de misdadiger voelt, doordat zijn geweten hem niet met rust laat. _Uit ~wroeging~ over zijn misdaad verviel hij tot wanhoop._ * * * * * Nu het vandaag zulk prachtig weer is geworden, heb ik er -- van, dat ik van morgen niet op reis ben gegaan. Tichelaar werd op zijn ouden dag overal vervolgd door de -- van zijn knagend geweten. Ik heb er nog steeds -- over, dat ik in mijn jeugd niet beter geleerd heb. Tot zijn -- bemerkte hij, dat hij zijn bediende onschuldig had aangeklaagd. Uit -- over zijn misdaad stierf hij reeds na korten tijd. De moordenaar toonde niet het minste -- over zijn afschuwelijke daad. Tot mijn -- moet ik u berichten, dat ik aan uw verzoek niet kan voldoen. 175. Eigenzinnig--stijfhoofdig--hoofdig--koppig--halsstarrig--hardnekkig. _Niet geneigd naar anderen te luisteren._ ~Stijfhoofdig~ is hij, die zijn eigen hoofd wil volgen, zelfs al moet hij erkennen, dat anderen het beter weten. ~Hoofdig~ en ~koppig~ drukken hetzelfde iets minder sterk uit; ~koppig~ wordt ook van dieren gezegd en heeft bovendien het nevenbegrip van onhandelbaar. _De jongen is ~stijfhoofdig~ genoeg, om toch de aangegeven fouten niet te willen verbeteren. Wat ben je van daag weer ~hoofdig~. Een ~koppige~ ezel._ ~Eigenzinnig~ komt ook wel met stijfhoofdig overeen, maar drukt nog het bijdenkbeeld uit, dat men uit gehechtheid aan het oude of aan eigen inzicht voor geen reden vatbaar is: men doet zijn _eigen zin_. _Hoewel iedereen hem aanraadde, zijn melk aan de boterfabriek te leveren, was de boer ~eigenzinnig~ genoeg, zelf te blijven karnen._ ~Halsstarrig~ (d. i. een stijven hals hebbende) en ~hardnekkig~ (d. i. een harden, stijven nek hebbende) gebruikt men om aan te duiden, dat iemand een onbuigzamen wil heeft en zich daarom blijft verzetten. ~Hardnekkig~ kan ook in goeden zin voorkomen, wat bij ~halsstarrig~ nimmer het geval is. _Na een ~hardnekkigen~ tegenstand moesten de Boeren zich eindelijk onderwerpen. Hij weigert ~halsstarrig~ zich met zijn buurman te verzoenen._ * * * * * Bokken zijn meestal -- dieren. Die jongen is vreeselijk --; hij weet, dat hij nablijven moet, als hij zijn werk niet netter maakt en toch zit hij weer te knoeien. De Atjehers boden een -- tegenstand, zoodat de onzen een moeilijke taak hadden. Kent gij het gedicht »De -- boer" van Staring? Hij houdt maar -- vol, dat hij niet gestolen heeft, en toch is de schijn sterk tegen hem. Sommige landbouwers zijn zoo --, dat zij met de nieuwste uitkomsten der landbouwkunde blijven spotten. Hoewel ik hem meermalen mijn hulp heb aangeboden, blijft hij die -- weigeren. Na een -- gevecht moest de vijand eindelijk het veld ruimen. Niettegenstaande ik hem meermalen heb aangetoond, dat hij de studie op een andere wijze moet aanvatten, is hij toch -- genoeg om op den ouden weg voort te gaan. 176. Gedachtenis--nagedachtenis--aandenken--herinnering. _De bewustgeworden voorstelling van hetgeen vroeger geweest is._ ~Herinnering~ wijst het vermogen aan, om zich het verledene weer voor den geest terug te roepen, of wel het is de werking zelf. Slechts in dit laatste geval is het synoniem met andere woorden en duidt dan alleen het bloote bewustworden aan. _In dagen van verdriet valt de ~herinnering~ aan gelukkiger tijden ons dubbel zwaar._ ~Gedachtenis~ wijst aan, dat iemand of iets in onze gedachten blijft en dus niet vergeten wordt. Het ziet dus op een voortduren. _Houdt dat in uw ~gedachtenis~._ ~Nagedachtenis~ heeft alleen betrekking op overleden personen, zelfs van een ver voorgeslacht (dus niet op gebeurtenissen) en duidt het voortleven in onze gedachten aan. _Tot zijn ~nagedachtenis~ werd voor hem een gedenkteeken onthuld._ ~Aandenken~ drukt uit, dat aan het vroegere (personen of zaken) vaak gedacht wordt, bijv. hoe de persoon leefde, zoodat hij in levendige herinnering blijft. _Hij zal in gezegend ~aandenken~ blijven voortleven._ Opmerking verdient, dat herinnering, aandenken en gedachtenis ook een voorwerp kunnen aanduiden, waardoor de herinnering, het aandenken of de gedachtenis wordt levendig gehouden. _Mag ik u dit geschenk tot een ~aandenken~ aan dezen feestdag aanbieden?_ (Zoek ook een voorbeeld van herinnering en van gedachtenis.) * * * * * Wij zullen van ons verblijf in Zuid-Limburg een aangename -- meenemen. De overledene bleef wegens zijn weldadigheid in gezegend -- voortleven. Ter -- aan de troonsbestijging der Koningin heeft men op verschillende plaatsen een linde geplant. Deze dichter heeft aan de -- van den zeeheld een schoon gedicht gewijd. Ontvang dit als een -- aan uw eerste bezoek. Zijn verblijf aldaar liet zoo weinig -- bij de bewoners achter, dat het weldra uit hun -- verdween. Dit horloge is nog een -- van mijn overleden oom. De -- van dezen weldoener der menschheid wordt nog steeds geëerd. 177. Bekwaam--geschikt--kundig--knap. _De vereischten bezittende, om iets naar behooren te verrichten._ ~Kundig~ onderstelt veel theoretische kennis door ijverige studie van een zeker vak opgedaan. _Hij is een ~kundig~ rechtsgeleerde._ ~Bekwaam~ wijst aan, dat men aan kennis ook practische ervaring paart, zoodat men degelijk werk kan leveren of voor een of andere betrekking als aangewezen is. _Hij is een ~bekwaam~ timmerman; een ~bekwaam~ onderwijzer._ ~Geschikt~ wil zeggen, dat men wegens het bezit van de vereischte vaardigheden voor een of andere handeling of betrekking bijzonder bruikbaar is. _Ik weet een ~geschikte~ dienstbode voor u._ ~Knap~ duidt aan, dat iemand veel geleerd heeft, hetzij in 't algemeen of in een bepaald vak: _Hij is een ~knap~ man.--Mijn broer is zeer ~knap~ in de geschiedenis._ Een onderwijzer kan knap en toch niet bekwaam voor zijn betrekking zijn. In den regel is ~knap~ tot de spreektaal beperkt en behoort ~kundig~ meer tot de schrijftaal. * * * * * Een -- werkman vindt overal werk. In uw geval zou ik een -- advocaat raadplegen. Wij hebben een -- kindermeisje gevonden. Wie is de -- van deze jongens? Johan de Witt was een -- rechtsgeleerde en een -- staatsman, die zeer -- was om de buitenlandsche zaken te leiden. Die man ziet er wel onnoozel uit, maar voor schaapherder is hij nog wel --. Hij is een -- godgeleerde, maar wegens zijn schorre stem is hij voor predikant niet --. Ik geloof niet, dat deze schoenmaker erg -- in zijn vak is, maar voor verstelwerk is hij wel --. Deze hoogleeraar is een -- oriëntalist. Om dit oude gebouw naar behooren in den ouden stijl te herstellen moet gij een -- architect zoeken. 178. Draaien--keeren--wenden--wentelen. _Een beweging maken, die van de rechte lijn afwijkt._ Bij een cirkelvormige beweging--om een vast punt dus--spreekt men van ~draaien~: _het wiel ~draait~_. Om aan te duiden, dat het voorwerp door de beweging een tegengestelden stand krijgt, gebruikt men ~keeren~: _het schip ~keert~_ (waar dus de voorsteven was, komt nu het roer). Is de verandering van stand niet zoo groot, dan spreekt men van ~wenden~ (oorspronkelijk: zijwaarts doen gaan; vergelijk _wand_ = zijde): _het schip ~wendt~ het roer_. Een herhaald wenden wordt letterlijk door ~wentelen~ aangeduid (frequentief); het komt dus veel met draaien overeen, maar heeft de bijgedachte, dat het voorwerp niet alleen voortdurend van stand maar ook van plaats verandert. _Het zwijn ~wentelt~ zich in het slijk_ (d.i. letterlijk: wendt zich voortdurend in het slijk en komt tevens op een andere plaats). _De aarde ~draait~ om haar as en ~wentelt~ om de zon._ (Waarom niet _~wentelt~_ om haar as, of _~draait~_ om de zon?) * * * * * Pas op, de straat is hier te nauw om er met je fiets te --. De wielen met gummi-banden -- bijna onhoorbaar over den weg. Je kunt je overjas nog best laten --. (Hoe verklaart gij, dat de Duitscher hier _wenden_ gebruikt?) Als gij olie in de as gedruppeld hebt, moet gij het wiel een paar minuten snel laten --. Toen hij zijn vijand op straat tegenkwam, -- hij het hoofd naar rechts. Hij -- maar in een cirkeltje rond, je wordt er niets wijzer door. Wij zullen het eens over een anderen boeg --. Gij moet dit vat olie voorzichtig naar de schuur --. De wandelaar stond even stil en -- toen op zijn schreden terug. De orgelman -- de voorzijde van het orgel naar ons huis en begon er toen lustig op los te --. De vrouwen zagen den steen van Jezus' graf --. 179. Lomp--onbeleefd--onbeschoft--ongemanierd. _Zonder fatsoen._ ~Onbeleefd~ wijst aan, dat men de regels der wellevendheid uit het oog verliest. _Het is ~onbeleefd~ een dame naar haar leeftijd te vragen._ ~Ongemanierd~ zegt, dat men onbeleefd in zijn manieren, in zijn handelwijs is, zoodat men in den regel ergernis verwekt. _Het is hoogst ~ongemanierd~ aan tafel het zout met zijn vingers aan te vatten._ ~Lomp~ wil zeggen, dat men de regels der wellevendheid niet kent en er dus vaak lijnrecht mee in strijd handelt. _De ~lompe~ boer sprak den Burgemeester met jij aan._ ~Onbeschoft~ wijst aan, dat men wel de regels der wellevendheid kent, maar ze opzettelijk overtreedt, met het doel iemand daardoor te beleedigen. _Door zulk een ~onbeschoft~ antwoord van den boer werd de Burgemeester woedend._ * * * * * Zooveel beleefdheid had ik van dien -- boer niet verwacht. Foei jongen, wat zit je bij het eten van je boterham -- te smakken. De landlooper werd ten laatste zoo --, dat hij mij allerlei vuile scheldwoorden naar het hoofd wierp. Zorg er voor, Frits, dat je dadelijk voor de dames een voetenbankje haalt, anders zou je -- zijn; misschien zouden ze je wel voor een -- jongmensch houden. De -- boer hield zijn pet in de kamer op; hij werd zelfs zoo --, dat hij tot den advocaat zeide: »Je kinderen lieken krek apen." 180. Ochtend--morgen--dageraad--het krieken van den dag. _Het begin van den dag._ ~Dageraad~ en ~krieken~ wijzen op het begin van het licht, ~ochtend~ op het begin van den tijd of den dag. Zoo zegt men: _men staat op met ~het krieken van den dag~ of met den ~dageraad~_, d. w. z. bij het licht worden.--»_Sta gauw op, het is al ~ochtend~_" (d. w. z. de dag is al begonnen, de nacht is voorbij). ~Morgen~ ziet meer op de eerste uren, het eerste gedeelte van den dag: _Dezen ~morgen~ heb ik in den tuin gespit._ Soms gebruikt men ook _ochtend_, waar _morgen_ bedoeld is: _Gisteren~ochtend~ deed ik een frissche wandeling._--Daar _ochtend_ slechts een oogenblik is, wenscht men elkander geen _goeden ~ochtend~_, maar een _goeden ~morgen~_ ('t eerste gedeelte van den dag). Zoo zegt men wel: _ochtendstond_ en _morgenstond_, maar niet: _de ~ochtend~stond heeft goud in den mond_, men bedoelt immers: de morgen_tijd_. * * * * * Ik wensch u goeden --. Reeds bij -- stond er iemand voor onze deur. Morgen -- moet gij niet te lang slapen. Het --rood voorspelt mooi weer. Nauwelijks begon de -- te lichten, of wij verlieten ons huis. Ik laat mij elken -- om vijf uur wekken en werk dan den geheelen -- tot acht uur door. »O welkom, schoone --, Die uit een gulden kamer gaat Met glans en heldre stralen." (Luiken.) »De --ster drijft voor zich henen De benden van het hemelsch heir." (Vondel.) 181. Dalen--vallen--storten--zinken--zakken. _Een beweging naar beneden._ ~Dalen~ wijst op een langzame beweging naar beneden toe, in tegenstelling met rijzen, terwijl ~vallen~ aanduidt, dat die beweging sneller gaat tengevolge van de aantrekkingskracht der aarde (het voorwerp heeft dus geen ondersteuning meer). _Men liet gas uit de ballon ontsnappen om op de heide neer te ~dalen~.--Een der mannen boog zich te ver over het schuitje en ~viel~ naar beneden._ Geschiedt dit vallen van een aanzienlijke hoogte of onverwacht, dan spreekt men van ~storten~. _De Alpenjager verloor het evenwicht en ~stortte~ in een afgrond._ ~Zakken~ en ~zinken~ duiden aan, dat de stof, waarop iets moet rusten (water, modder, sneeuw, enz.), niet voldoende ondersteuning biedt. Verdwijnt het voorwerp geheel in die stof, zoodat het niet meer zichtbaar is, dan spreekt men van ~zinken~. _Wij ~zakten~ tot de enkels in de modder.--Het schip kreeg een lek en ~zonk~ in de diepte._ (Waarom kan men niet zeggen: de jager _zakte_ of _zonk_ in den afgrond?) Soms ook duidt ~zakken~ alleen aan, dat het voorwerp een lageren stand dan te voren inneemt: _de ballon ~zakte~_. Van het water kan men zeggen, dat het _daalt_, _valt_ en _zakt_. ~Dalen~ duidt eenvoudig aan, dat de waterspiegel lager wordt, vooral in tegenstelling van rijzen: _Vroeger schijnt de zee meermalen gerezen en weer ~gedaald~ te zijn._ ~Vallen~ zegt, dat de lager geworden waterstand met een bepaald peil wordt vergeleken: _de rivier is van nacht 2 cM. ~gevallen~_.--~Zakken~ zegt eenvoudig, dat het peil in betrekking tot een vroeger merk lager is geworden: _Het water is vannacht ~gezakt~._ (Waarom kan men hier niet spreken van _zinken_?) * * * * * Bij eb -- het water, bij vloed rijst het. Wij -- tot de knieën in de sneeuw. De arme man sloeg over boord en -- in de diepte. De bloesems -- als een zachte regen neder. Groote hagelsteenen -- uit de lucht. De moed is hem in de schoenen --. De sterke drank doet menigeen in het ongeluk --. Wacht een poosje, tot zijn drift wat -- is. Hij is in ongenade --. Een huis, dat --, moet nieuwe fundamenten hebben; een huis, dat --, verdwijnt weldra geheel in den lossen grond. Hij was niet standvastig genoeg en -- voor de verleiding. »'k Zie de starren -- aan den stillen trans." 182. Hoogmoedig--hoovaardig--grootsch--trotsch--ijdel--fier--prat. _In groote mate met een gevoel van eigenwaarde bedeeld._ ~Hoogmoedig~ zegt, dat men in het besef zijner meerderheid met verachting op anderen neerziet. _Sedert hij burgemeester van dat dorp geworden is, is hij zeer ~hoogmoedig~ geworden._ ~Hoovaardig~ is sterker, het drukt uit, dat men zich nog grooter (rijker, enz.) wil voordoen, dan men is: _ik begrijp niet dat hij nu zoo ~hoovaardig~ is geworden, vroeger was hij zoo nederig_. ~Grootsch~, van zaken gebruikt, geeft het denkbeeld van grootte, ruimte, eerbiedwaardigheid, voortreffelijkheid: _een ~grootsch~ gebouw, een ~grootsche~ gedachte_;--van personen gezegd is het ongunstig van beteekenis: het wijst dan aan, dat men met ingebeelde grootheid of voortreffelijkheid is bezield en in uiterlijken pronk behagen schept. _Zie dat meisje eens ~grootsch~ zijn op haar mooie kleeren._ ~Trotsch~, in goeden zin, is: vol van grootmoedig zelfvertrouwen of een gepast gevoel van eigenwaarde. _Uw ~trotsch~ geslacht verwacht rechtschapen loten uit zijn stam_ (Vondel); ook mag iemand, waar het een gepast gevoel van eigenwaarde geldt, gerust zeggen: »_Ik ben er ~trotsch~ op zóó gehandeld te hebben._" Meestal evenwel ontstaat trotschheid uit verkeerde zelfverheffing en daarmee gepaard gaande verachting van anderen; de trotsche vermijdt dan ook angstvallig alles, wat hem quasi zou vernederen en neemt een houding aan, die stuitend, zelfs beleedigend voor anderen is. _Sedert hij burgemeester is geworden, is hij te ~trotsch~ om met ons om te gaan._ Van zaken gebezigd, komt ~trotsch~ eenigszins met grootsch overeen, en wordt dan gebruikt, niet zoozeer om de grootte, als wel om de hoogte uit te drukken: _~Trotsche~ bergen_ (geen »grootsche" bergen). ~Prat~ is hetzelfde als trotsch, maar er wordt steeds de reden bijgevoegd: _~Prat~ op zijn afkomst._ Het woord is echter tot de schrijftaal beperkt. ~Fier~ (van Franschen oorsprong) drukt altijd een gepast gevoel van eigenwaarde uit. _Met ~fieren~ blik trad hij voor zijn laaghartige beschuldigers._ ~IJdel~ duidt aan, dat men zich gaarne bewonderd en gevleid ziet. _Hij was ~ijdel~ genoeg, om de vleierij van zijn vrienden voor goede munt aan te nemen._ (IJdel kan ook beteekenen: 1º. zonder grond: ijdele hoop; 2º. van geen langen duur: ons ijdel leven; 3º. aardschgezind: ijdele lieden denken niet aan het leven hiernamaals; 4º. nutteloos: al zijn pogingen waren ijdel.) * * * * * De -- raaf liet zich geducht door den vos beetnemen. Met -- opgeheven hoofd trad de mishandelde zijn beulen onder de oogen. Zijn -- hart heeft alle gevoel van vriendschap gebluscht. De -- schouwburg heft zijn kap en gaat tot aan de sterren pralen. (Vondel.) Elkeen bewonderde hem over de uitvoering van dit -- denkbeeld. Van oudsher was de Nederlander -- op zijn voorrechten. Wij mogen er -- op zijn, dat hier reeds eeuwen vrijheid van geweten bestaat. God wederstaat den --, maar den nederige schenkt Hij genade. Niemand kan dezen parvenu uitstaan, daar hij in 't oogloopend -- op zijn rijkdom is. Hoe -- draaft het paard daarheen, als het zijn meester draagt. Toen de -- veldheer zich door zoo velen gevleid zag, werd hij --. Hij behoeft waarlijk niet zoo -- te zijn op zijn afkomst; zijn ouders zijn maar eenvoudige lieden. Dat schijnt me een -- nufje toe. De pauw is een -- dier. Vroeger was hij vreeselijk --, maar het lot heeft hem nederig gemaakt. Ons loflied prijst den Schepper van het -- heelal. De -- eik werd door den bliksem getroffen. Hij was te --, om gebedeld brood te eten, zoolang hij nog werken kon. Deze schrijver is zoo --, dat hij niet de minste aanmerking op zijn werk kan verdragen. Paul Kruger blijft een -- verschijning in de geschiedenis van Zuid-Afrika. Toen de leeuw zich zag ingesloten, richtte hij zich -- op, alsof hij den dood verachtte. De prachtige St.-Janskerk in Den Bosch is een -- gebouw. 183. Eischen--vorderen--vergen--verlangen. _Iets met aandrang vragen._ ~Eischen~ drukt uit, dat men de gedachte aan een weigering uitsluit, daar men van zijn recht overtuigd is of dat een plicht of een gelofte tot gehoorzamen bindt. _Ik ~eisch~ het geld terug, dat gij van mij geleend hebt. De wet ~eischt~ gehoorzaamheid aan haar bepalingen._ ~Vorderen~ onderstelt wel, dat weigeren mogelijk is, maar toch niet verwacht wordt, hetzij omdat degene, van wien men iets vordert, door innerlijken drang weerhouden wordt te weigeren, hetzij hij bevreesd is door dwangmiddelen tot het voldoen van het gevorderde gebracht te worden. _Men ~vordert~ van een welopgevoed man, dat men hem op zijn woord mag gelooven.--Ik ~vorder~ van hem schadevergoeding_ (d.w.z. weigert hij soms, dan stel ik bij rechterlijk vonnis een _eisch_ tot schadevergoeding in). ~Verlangen~ duidt aan, dat men iets met zeer sterken aandrang vraagt, maar dat men niet zeker is, of het verlangde zal worden toegestaan: het laat in het midden, of men al dan niet recht op het gevraagde heeft. _De minderjarige jongeling ~verlangde~ zijn vaderlijk erfdeel om de wereld in te trekken._ (Ware hij meerderjarig geweest, dan had hij het kunnen _eischen_ of _vorderen_.)--_Wij ~verlangden~ van onzen vriend nadere opheldering van zijn gedrag._ (Een onderwijzer _eischt_ opheldering van zijn leerling.) ~Vergen~ (metathesis van vragen) duidt aan, dat men te veel verlangt. _Hij ~vergt~ van mij, dat ik dat alles voor niets zal doen._ * * * * * De onderwijzer --, dat zijn leerlingen stipt op tijd komen; hij --, dat zij jegens iedereen beleefd zullen zijn; hij mag niet --, dat er onder schooltijd voortdurend een doodsche stilte heerscht. Ik -- oogenblikkelijk binnengelaten te worden. (Meer woorden?) Deze arbeid -- veel tijd. (Figuurlijk.) Hij had reeds te veel van mijn geduld --. De regeering -- onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan de wet. Ik mag van u niet --, dat gij mij voor niemendal zult helpen. Hij -- van mij, dat ik mijn verontschuldiging zal aanbieden, maar hij vergeet, dat ik de beleedigde ben. Welken prijs -- gij voor deze boeken? De ouders -- van hun kinderen, dat zij zich behoorlijk in huis zullen gedragen. Indien het niet te veel van uw goedheid -- is, zou ik u dit gaarne verzoeken. 184. Aarzelen--schromen--weifelen--in twijfel staan--zich bedenken. _Geen vast besluit kunnen nemen._ ~Aarzelen~ duidt oorspronkelijk een achterwaartsche beweging aan, het wil dus zeggen: voor het besluit of de handeling terugdeinzen, doordat men zich te zwak gevoelt. _Als men mij die betrekking aanbood, zou ik ~aarzelen~ ze aan te nemen._ ~Schromen~ duidt aan, dat schroom (zie No. 166) de oorzaak is, waardoor men niet tot een besluit kan komen. _Ik was hem al zoo dikwijls lastig gevallen, dat ik ~schroomde~ alweder zijn hulp in te roepen._ ~Weifelen~ duidt aan, dat men niet tot een besluit kan komen, doordat men geen wilskracht, geen doortastendheid bezit. _Door zijn ~weifelen~ in het beslissende oogenblik is de onderneming mislukt._ ~In twijfel staan~ beteekent: tusschen twee zaken niet kunnen kiezen, daar het vóór en tegen vrijwel tegen elkander opwegen. _Ik ~stond~ langen tijd ~in twijfel~, of ik zou schrijven dan wel zelf zou gaan._ (Twij = twee.) ~Zich bedenken~ gebruikt men, als men zijn te nemen besluit vooraf nog eens in ernstige overweging wenscht te nemen. _Ik kan mijn toestemming nu nog niet geven, ik moet ~mij~ eerst nog eens terdege ~bedenken~._ Soms beteekent het ook: op zijn reeds genomen besluit door nadenken terugkomen. _In mijn eerste opwelling van woede besloot ik hem een beleedigenden brief te schrijven, maar bij nader inzicht ~bedacht~ ik ~mij~ gelukkig nog._ * * * * * Wie buiten zijn toedoen in armoede vervalt, behoeft niet te -- om ondersteuning te vragen. De bevelhebber -- tot den aanval over te gaan, daar hij een heftigen tegenstand vermoedde. Langen tijd heb ik --, of ik voor arts dan wel voor notaris zou studeeren. Ik hoor, dat hij plan heeft zijn geld in die gewaagde onderneming te steken; voor hem hoop ik, dat hij -- zal. Hoewel gij er soms iemand onaangenaam door moet zijn, moogt gij niet --, naar plicht en geweten te handelen. De koning had met een weinig toegeven den opstand nog kunnen voorkomen, maar daar hij in het beslissende oogenblik -- tot zulk een verzoenende daad over te gaan, verloor hij zijn laatste vrienden. Gij weet, op welke wijze gij zijn vriendschap behouden kunt; waarom -- gij dan nog daartoe over te gaan? Gerust moogt gij --, vóór gij hem uw vriendschap opzegt, maar is uw besluit genomen, -- dan ook niet het ten uitvoer te brengen. Door de -- houding, die ons land bij de voorgestelde alliantie aannam, liet het de gelegenheid, om bondgenooten te winnen, voorbij gaan. 185. Blijdschap--vreugde--vroolijkheid--genoegen--verrukking. _Aangename aandoening van ons gemoed._ ~Blijdschap~ ziet meer op een enkel geval en wordt door geringere oorzaken teweeggebracht dan ~vreugde~, die dieper en langduriger aandoet. Bovendien verschillen beide woorden ook hierin, dat ~blijdschap~ zich op 't gelaat afspiegelt, terwijl ~vreugde~ zich niet noodzakelijk behoeft te uiten. Het goed gedrag van den zoon geeft den vader vreugde; zijn thuiskomst na een korte afwezigheid veroorzaakt blijdschap. (De vreugde duurt langer en uit zich wellicht niet; de blijdschap was van voorbijgaanden aard en straalde misschien van 't gelaat van den vader.) Geeft de blijdschap zich lucht ook door woorden, lachen of gebaren, dan spreekt men van ~vroolijkheid~. Zijn vreugde kan men verbergen, zijn vroolijkheid niet; blijdschap kan stil zijn (stille blijdschap), vroolijkheid niet, bijv.: zij waren uitgelaten van vroolijkheid. ~Genoegen~ is minder sterk dan blijdschap; het is eigenlijk de toestand van voldaanheid met hetgeen men wenscht of bezit. _Hij smaakte het ~genoegen~, de acte te behalen. Het doet mij ~genoegen~, dat gij komt._ (In beide gevallen wijst het dus aan, dat de wensch vervuld werd.) Tegenwoordig komt het soms ook overeen met vermaak: _Ik wensch u veel ~genoegen~ op uw reis_ (wat eigenlijk beteekent: ik hoop, dat gij al uw wenschen bevredigd zult zien, n.l. uw wenschen naar genot en vermaak op uw reis). _Hij schept veel ~genoegen~ of vermaak in het lezen van romans. Met ~genoegen~ neem ik uw uitnoodiging aan_ (het zal mij een vermaak zijn, bij u te komen). Genoegen kan ook nog beteekenen: de oorzaak of het middel, dat ons vermaak verschaft: _ook de winter heeft zijn ~genoegens~_. Verder moet er nog op gewezen worden, dat genoegen en vermaak in de gewone spreektaal dikwijls vervangen worden door het Fransche woord »pleizier". De hoogste trap van vreugde of blijdschap is ~verrukking~: de aangename toestand, waarin alle andere gevoel in dat der vreugde opgaat. * * * * * De geboorte van den prins werd met groote -- begroet. Op de zilveren bruiloft heerschte er in dit huisgezin groote --. Het is mij altijd een -- door de geurende bosschen te dwalen. Die jongen heeft er altijd -- in, kleine kinderen te plagen. Met -- beschouwde de daglooner den grooten schat, dien hij had gevonden. De zieke had het --, nog voor zijn dood al zijn kinderen om zich te zien. Het verdere van den feestavond werd in uitgelaten -- doorgebracht. Wie al te veel allerlei -- najaagt, verzuimt dikwijls zijn eerste plichten. Het is mij een -- u te kunnen helpen. De -- der ouders, toen zij hun verloren gewaand kind terugvonden, is niet te beschrijven. Tot algemeene -- begon onder de deftige toespraak van den voorzitter plotseling een ezel te balken. Moge uw huwelijk u een bron zijn van ongestoorde --. Het bestuur dezer badplaats zorgt in den zomer voor allerlei --. Toen hij het langgewenschte portret zijner moeder vond, geraakte hij in --. Met -- vernam men, dat de Koningin een bezoek aan de stad zou brengen. »Wat heilig vuur, doortintelt al mijn ad'ren! -- sleept mij onweerstaanbaar mee!" 186. Boosheid--drift--toorn--woede--razernij. _De gemoedstoestand, waarin men alle kalmte verliest._ ~Boosheid~ duidt aan, dat men misnoegen gevoelt, maar niet in zulke sterke mate, als bij ~toorn~ het geval is. Verliest de toornige zijn heerschappij over het verstand, dan spreekt men van ~woede~. Gaat deze woede met groot getier of heftige bewegingen gepaard, dan gebruikt men ~razernij~.--~Drift~ is een snel opkomende opwelling van toorn, die evenwel spoedig weer voorbij gaat. * * * * * In zijn -- had hij bijna zijn besten vriend vermoord. Hij wilde uit -- niet met ons meespelen. In zijn -- wierp hij mij een beleediging naar het hoofd, maar hij had er spoedig groot berouw over. Hij ging in zijn -- zoo geweldig te keer, dat de menschen op straat bleven staan luisteren. Spreek uw nieuwen patroon nooit tegen en doe stipt, wat hij zegt; want, als gij zijn -- opwekt, jaagt hij u misschien wel de deur uit. Bij die grievende beleediging, zijn vader aangedaan, ontstak de zoon in zulk een --, dat hij bijna een ongeluk had begaan. Zeg maar niets tegen hem; zijn -- zal wel spoedig gezakt zijn. Met verbeten -- stond de koopman het aan te zien, hoe zijn concurrent al de klanten wist te lokken. 187. Omslachtig--breedvoerig--uitvoerig--omstandig--wijdloopig. _Het tegengestelde van beknopt._ ~Omslachtig~ duidt aan, dat men veel _omslag_ maakt, d.i. een grooten omhaal van woorden bezigt; men geeft dus veel meer in zijn verhaal, dan noodig is. ~Omstandig~ heet het verhaal, waarin alle voorname bijzonderheden vermeld worden, alsof een omstander het feit vertelde. ~Uitvoerig~ ziet op de redeneering of het verhaal, waarin niets gemist wordt, wat voor het onderling verband noodig is. Wil men in een verslag de omstandigheden niet enkel noemen, maar ook nader ontvouwen, om voor hem, die niet geheel op de hoogte is, des te duidelijker te zijn, dan spreekt men van ~breedvoerig~. In een breedvoerig betoog worden dus de verschillende onderdeelen van het onderwerp nader uiteengezet en verklaard. Wie hierbij echter onnoodig zaken aanroert en behandelt, en dus zijn redeneering of bewijsvoering noodeloos rekt, wordt ~wijdloopig~. ~Omstandig~ en ~uitvoerig~ zijn dus goede hoedanigheden van een spreker of schrijver, soms moet hij ook ~breedvoerig~ zijn; maar ~omslachtigheid~ en ~wijdloopigheid~ zijn steeds af te keuren. * * * * * De rechter verlangt van de getuigen wel een --, maar geen -- verhaal. Deze -- uiteenzetting van het onderwerp was noodig, omdat anders het publiek den spreker moeilijk had kunnen volgen. Van den toestand onzer koloniën komt in dit blad een -- verslag voor, dat een helder licht op vele zaken werpt. In zijn ijver, om de onschuld van den beklaagde te doen uitkomen, hield de advocaat zulk een -- betoog, dat het geduld van zijn toehoorders op een te zware proef werd gesteld. De tijd ontbreekt mij om u een -- verslag van die vergadering te geven. 188. Beleedigen--bespotten--hoonen--krenken--kwetsen--verguizen--smalen--smaden. _Iemand op grievende wijze behandelen._ ~Beleedigen~ zegt dit in het algemeen, zonder dus nader aan te duiden, waarin de beleediging bestaat. _De gezant werd op straat ~beleedigd~._ ~Bespotten~ wijst aan, dat de beleediging met spottende woorden of gebaren geschiedt; men bespot dus iemand (of iets) door hem belachelijk te maken. _Gij moogt nooit de godsdienstige gebruiken van andersdenkenden ~bespotten~._ Bij ~hoonen~ wordt de beleediging door vernedering en schande aangedaan. _Met ~hoonend~ gelach werd de spreker, die in zijn rede bleef steken, begroet._ Bij ~smaden~ denkt men meer aan verachting. _Uit de ~smadelijke~ uitroepen van het volk kon de minister duidelijk merken, dat hij zijn aanzien verloren had._ ~Verguizen~ is de hoogste trap van smaden of hoonen. _Geen rechtgeaard vaderlander laat zijn geboortegrond ~verguizen~._ ~Krenken~ duidt aan, dat men iemand grieft, door hem in zijn eer of rechten aan te tasten, terwijl ~kwetsen~ meer ziet op het beleedigen van het gevoel. _Dat hij achteruitgezet werd, ~krenkte~ hem zóó, dat hij ontslag aanvroeg. Deze plaat ~kwetst~ den goeden smaak._ ~Smalen~ beteekent: zich minachtend en geringschattend over iemand (of iets) uitlaten, door diens verdiensten of deugden met opzet te verkleinen; soms heeft het de bijgedachte, dat de werking uit nijd of afgunst geschiedt. _Hoezeer sommigen ook ~smaalden~ op het langzame voortrukken van ons leger, de uitkomst bewees, dat de aanvoerder daarmee goed had gedaan._ * * * * * De gemalin van prins Willem V achtte zich zwaar --, toen zij op haar reis naar Den Haag werd tegengehouden; zij achtte zich in haar eer -- en liet haar broeder voldoening eischen. Het geeft altijd een bewijs van slechte opvoeding, als men iemand om zijn lichaamsgebreken --. Hij liet zich -- over het schilderij uit, omdat hij blijkbaar zijn mededinger het behaalde succes niet gunde. Men moet nimmer een ander in zijn godsdienstige overtuiging --. Toen de arme stierenvechter het ongeluk had mis te stooten, werd hij door het publiek met een -- geroep begroet. Liever dan de vaderlandsche vlag te laten --, vloog Van Speyk de lucht in. Door zulk een miskenning van zijn verdiensten ten zeerste --, verliet hij 's lands dienst. De Fransche koning achtte zich door het slaan van den gedenkpenning op den vrede zwaar -- en eischte voldoening. Het is wel gemakkelijk op den afloop te --, maar de beste stuurlui staan altijd aan wal. Ten diepste -- over de geleden nederlaag verviel Karel de Stoute in een toestand van zinsverbijstering. Eindelijk brak het uur aan, dat den zoo lang -- man de waardeering te beurt viel, waarop hij recht had. Dit boek, dat de goede zeden --, is op last der regeering verboden. »Triumf! de Nederlandsche Taal Is van het Fransche juk ontheven, En zal, hoezeer de nijd ook --, Haar ouden luister doen herleven!" AANHANGSEL.[1] [1] In dit aanhangsel zijn nog 50 reeksen zoo beknopt mogelijk behandeld. Het is voor den belanghebbende een goede oefening zelf voorbeelden ter verduidelijking of ter toetsing te zoeken. 189. Opbeuren--troosten. _Opnieuw moed en vertrouwen inboezemen._ ~Troosten~ is het geleden verlies helpen verlichten en vertrouwen op de toekomst opwekken; ~opbeuren~ (omhoog heffen): een door diepe droefheid terneergeslagen gemoed met nieuwen levensmoed bezielen. 190. Oponthoud--vertraging. _Wat een werking in haar voortgang hindert._ ~Oponthoud~ is een hindernis, die de werking tijdelijk doet ophouden, stil doet staan; ~vertraging~ is alles, wat de werking trager, langzamer doet gaan. 191. Verlichten--beschaven. _Verstand en gemoed ontwikkelen en veredelen._ ~Verlichten~ is: lichter maken wat duister was, dus duidelijke begrippen aanbrengen om daardoor 't verstand en de kennis te vergrooten en tevens dwaalgrippen en bijgeloof te doen verdwijnen. ~Beschaven~ is: minder ruw, fijner, zachter maken, dus den geest in _elk_ opzicht ontwikkelen, niet alleen in betrekking tot helderheid van kennis en denken, maar vooral ook met het oog op veredeling van zeden, smaak, gevoel en wellevendheidsvormen. 191_bis_. Geheim--heimelijk. _Wat voor anderen verborgen moet blijven._ ~Geheim~ is alles, wat de niet-ingewijde niet weet, wat met opzet verborgen wordt gehouden: een _geheime_ vergadering; een _geheime_ samenzwering. ~Heimelijk~ ziet op de wijze, de middelen, waarop of waarmee men iets geheim houdt: een _heimelijke_ samenkomst (men komt zóó samen, dat het niet gezien wordt); zich _heimelijk_ uit de voeten maken. 192. Achten--waardeeren. _De waarde van iemand of iets erkennen._ ~Waardeeren~ zegt men van alles, wat waarde voor ons heeft, wat men op prijs wil stellen: _iemands moeite ~waardeeren~; gij moogt dit mooie weer wel ~waardeeren~_. ~Achten~ doet men alleen menschen en wel om hun zedelijke waarde of maatschappelijke betrekking. _Men ~waardeert~ een hond om zijn waakzaamheid; men ~acht~ hem niet._ 193. Uitdeelen--verdeelen. _In deelen splitsen._ ~Verdeelen~ zegt dit meer in 't bijzonder: _de erfenis wordt ~verdeeld~_ (komt dus niet aan één persoon); _een boek in hoofdstukken ~verdeelen~; appels onder de kinderen ~verdeelen~_. ~Uitdeelen~ ziet op het uitreiken der deelen, waarin het geheel eerst verdeeld is: _de aandeelen in de erfenis ~uitdeelen~_; of waarin het geheel meer toevallig gesplitst wordt: _in 't wilde ~uitdeelen~; aalmoezen ~uitdeelen~_. 194. Vermeesteren--bemachtigen. _In zijn macht brengen._ ~Bemachtigen~ zegt dit in 't algemeen; ~vermeesteren~ onderstelt uitdrukkelijk strijd en geeft tevens te kennen, dat men over iets meester wordt en dus naar willekeur er mee kan handelen. _Een plaatsje ~bemachtigen~. Een stad ~bemachtigen~_, en ook: _~vermeesteren~_ (verschil!). 195. Bezitten--hebben. _Beide woorden beteekenen, iets in eigendom hebben._ ~Hebben~ zegt dit in 't algemeen, zonder meer, terwijl ~bezitten~ gezegd wordt van redelijke wezens, om te kennen te geven, dat zij over hun bezitting vrijelijk kunnen beschikken en anderen daarvan uitsluiten. _Een boom ~heeft~ bladeren.--Deze dame ~bezit~ veel huizen._ 196. Bloem--bloesem. _Het deel der plant, dat bloeit._ ~Bloesem~ zegt dit met het oog op de later voort te brengen vruchten; ~bloem~ is de bloesem, die door bijzondere schoonheid, geur of kleur zich onderscheidt en vooral daaraan zijn waarde ontleent, zoodat de vrucht niet de hoofdzaak is. 197. Eer--roem. _De gunstige meening van iemands voortreffelijkheid._ ~Eer~ geniet men als men door zijn medeburgers om zijn voortreffelijkheid hooggeacht wordt en daarom met onderscheiding wordt behandeld; ~roem~ is de bekendheid, die men om zijn groote daden of andere voortreffelijkheden geniet, tot zelfs in het buitenland en vaak nog bij het nageslacht. (In de uitdrukking: _~Eere~ zij God_ beteekent _eer_ meer: _lof_, _lofprijzing_.) 198. Ontberen--missen. _Iets niet bezitten, wat men noodig heeft._ ~Missen~, dat van menschen en dingen wordt gezegd, onderstelt, dat men vroeger het gemiste gehad heeft; ~ontberen~, dat alleen van belangrijke zaken wordt gebruikt, heeft de bijgedachte, dat het gemis zwaar gevoeld wordt, zoodat het soms gebrek-lijden beteekent. 198_bis_. Achterhalen--inhalen. _Iets bereiken, wat vooruitgekomen is._ ~Achterhalen~ is: door grootere snelheid, dan het vooruitgekomene heeft, dit bereiken, meestal met vijandige bedoeling: _Een dief ~achterhalen~._ ~Inhalen~ is: door langer loopen of werken, of wegens de langzaamheid of 't oponthoud van 't vooruitgekomene, dit bereiken: _een wandelaar ~inhalen~. Een mede-leerling in de klas ~inhalen~._ 199. Ontwaken--wakker worden. _Uit den slapenden toestand in dien van waken overgaan._ ~Ontwaken~ ziet op 't ophouden van den slaap; ~wakker worden~ is het beginnen van den wakenden toestand. Men kan dus niet »_wakker worden_ uit den slaap", maar wel »_ontwaken_ uit den slaap". 200. Vlieden--vluchten. _Zich snel verwijderen van iets, dat gevaarlijk is._ ~Vlieden~ is: vol angst zich snel verwijderen en is hoofdzakelijk tot den verheven stijl beperkt. ~Vluchten~ heeft meer de bijgedachte van in veiligheid trachten te komen. 201. Kosten--gelden. _Een zekere waarde hebben._ ~Gelden~ ziet op den eenheidsprijs (marktprijs), ~kosten~ let meer op hetgeen men voor iets betaalt, dus boven of beneden den marktprijs, of wel voor iets in zijn geheel. _De tarwe ~geldt~ f 7. Mij ~kost~ deze koffie maar f 1; zij ~geldt~ anders f 1.20 (per K.G.).--Deze voorraad koffie ~kost~ f 25. Dit huis ~kost~ f 15000._ Figuurlijk is ~gelden~: waarde hebben, waard zijn; ~kosten~: betalen met; bijv.: _Een ~geldige~ stem.--Dat zal moeite ~kosten~._ 202. Leugen--onwaarheid. _Iets, wat niet waar is._ ~Onwaarheid~ zegt in 't algemeen, dat iets niet is, zooals men beweert; er behoeft dus aan geen kwade bedoeling gedacht te worden: _Hij zegt, dat Urk onbewoond is; maar dat is een ~onwaarheid~._ ~Leugen~ is een opzettelijke afwijking van de waarheid. 203. Nazetten--vervolgen. _Iets, wat aan 't vluchten is, trachten in te halen._ ~Vervolgen~ zegt dit in 't algemeen; ~nazetten~ voegt er de gedachte bij, dat het met groote snelheid geschiedt. 204. Rust--stilte. _Zonder beweging of geluid._ ~Rust~ is de toestand, die intreedt, als een beweging of werking ophoudt; ~stilte~ is de toestand na 't ophouden van een heftige, van geluiden vergezeld gaande beweging, of wel: de afwezigheid van elk geluid. Vergelijk: _Een welverdiende ~rust~. Een rollend lichaam komt eindelijk tot ~rust~.--De ~stilte~ na den storm. De ~stilte~ des grafs (des doods)._ 205. Sturen--zenden. _Iets (iemand) ergens heen laten gaan._ ~Sturen~ ziet vooral op het verwijderen: _een bedelaar ~wegsturen~; ~stuur~ de meid weg, zij beluistert ons_; bij ~zenden~ denkt men meer aan een bepaald doel: _Een afgevaardigde ~zenden~. Een boek op zicht ~zenden~._ (Evenwel wordt ~zenden~ in de spreektaal meer door ~sturen~ vervangen.) 206. Schuldeloos--onschuldig. _Zonder schuld._ ~Schuldeloos~ behoort meer tot den verheven stijl en beteekent: geheel zonder schuld of zonde zijn (dus meer in den zin der H. Schrift); ~onschuldig~ wil zeggen: geen schuld aan een bepaalde misdaad hebbende: _Een ~onschuldige~ veroordeelen_; verder beteekent het: menschelijkerwijze gesproken nog vrij van zonden of eenig kwaad: _Een ~onschuldig~ kind._ 207. Verdraagzaam--vreedzaam. _Bereid of geneigd om vrede te houden._ ~Vreedzaam~ zegt, dat dit geschiedt zelfs met eenige opoffering van eigen rechten; ~verdraagzaam~ heeft de bijgedachte, dat men vrede houdt, door de meening van anderen te eerbiedigen. 208. Voorlooper--voorbode. _Een persoon of zaak, die op iets naderends wijst._ ~Voorbode~ is die- of datgene, uit welks verschijnen men tot het naderen van iets anders mag besluiten; ~voorlooper~ is de persoon, die de komst en het werk van een ander voorbereidt en mogelijk maakt. 209. Getuige--zegsman. _De persoon, die de bewering van een ander bevestigt._ ~Getuige~ is hij, die bij het voorval tegenwoordig was, en dus het beweerde heeft gezien of gehoord. ~Zegsman~ onderstelt, dat wij voor de waarheid van het beweerde zelf niet kunnen instaan, maar ons beroepen op den persoon, die het ons verzekerd heeft. 210. Betreffen--raken--aangaan. _Met iets te maken hebben._ ~Aangaan~ onderstelt, dat ons belang er mee gemoeid is evengoed als van een ander. _Wacht, ik zal goed luisteren, want wat de spreker daar zegt, ~gaat~ ook mij ~aan~.--Loop maar door, het ~gaat~ jou niet ~aan~._--~Betreffen~ is als 't ware meer een treffen, een mikken, een raken op iemand, al schijnen ook anderen bedoeld: _Die vermaning ~betreft~ mij._ (Wat de spreker daar zegt, gaat niet anderen aan, maar bepaaldelijk _mij_; hij vermaant mij persoonlijk, al zegt hij het niet uitdrukkelijk.) ~Raken~ is de platte uitdrukking voor _aangaan_: _~Raakt~ jou dat? Dat ~raakt~ je niet._ 211. Aanprijzen--prijzen--aanbevelen. _De voortreffelijke eigenschappen van iets of iemand opnoemen._ ~Prijzen~ zegt, dat dit in woorden geschiedt en als gevolg van groote tevredenheid: _hij ~prijst~ zijn knecht altijd_. ~Aanprijzen~ heeft het bijdenkbeeld, dat men den hoorder gunstig wil stemmen om hem tot koopen of aannemen aan te sporen. _Zijn waren ~aanprijzen~._ ~Aanbevelen~ heeft de bijgedachte, dat men voor de aanbeveling zich op eigen ondervinding of inzicht mag beroepen, en zich eenigszins borg stelt: _Een onderwijzer ~aanbevelen~.--Een plan ~aanbevelen~._ (In de uitdrukking: _~Prijs~ den Heer!_ is _prijzen_ meer: _lofzingen_; en _aanbevelen_ kan ook beteekenen: iemands gunst of zorgen inroepen: _Ik ~beveel~ mijn zoon in uw hoede ~aan~._) 212. Bevrijden--verlossen--redden. _Uit een neteligen toestand vrij maken._ ~Bevrijden~ en ~verlossen~ wijzen er op, dat het vrijgemaakte voorwerp door iets anders wordt vastgehouden; verlossen zegt dit in sterkere mate dan bevrijden. Immers _bevrijden_ onderstelt wel, dat de vrijheid is verloren, maar dat de gevangen persoon zich binnen de bepaalde ruimte nog vrij bewegen kan: hij is dus alleen zijn _vrijheid_ kwijt. Hij kan dan ook, krachtens die vrije beweging, _zich zelf bevrijden_, terwijl _zich zelf verlossen_ onbestaanbaar is. Immers _verlossen_ onderstelt een _gebonden_ zijn, zoodat behalve de vrijheid ook elke beweging gemist wordt. (Verlossen = _los_ maken, n.l. de banden of boeien.) ~Redden~ ziet op het vrij maken uit een groot gevaar, waarin men anders zou omkomen: _van den dood ~redden~; uit den brand ~redden~_. ~Verlossen~ ziet alleen op menschen, ~bevrijden~ op alle levende wezens, en ~redden~ ook op zaken. 213. Gedenkwaardig--merkwaardig--belangrijk. _In hooge mate de aandacht waard._ ~Merkwaardig~: wat zich in dit opzicht bijzonder van andere gelijksoortige dingen (menschen) onderscheidt en daarom licht onthouden (»gemerkt") wordt: »_~Merkwaardige~ personen uit ons verleden_".--~Gedenkwaardig~ is datgene, wat wegens zijn groote beteekenis onze aandacht verdient en daarom waard is herhaaldelijk herdacht te worden: _De ~gedenkwaardige~ slag bij Waterloo._ (Alleen van zaken!) ~Belangrijk~ is alles, wat van veel belang is vooral in de gevolgen en daarom niet over 't hoofd gezien mag worden: _De ~belangrijkste~ feiten opnoemen._ 214. Wildernis--woestijn--woestenij. _Een onbewoonde landstreek._ Een ~woestijn~ is een landstreek zonder bewoners of plantengroei tengevolge van watergebrek; een ~wildernis~ is een onbewoonde streek, waarin alles in natuurstaat wild dooreengroeit; zij kan zeer wel vruchtbaar en dus voor ontginning geschikt zijn: _de ~wildernissen~ van Afrika_; en ~woestenij~ onderstelt, dat de plek grond vroeger bebouwd was, maar thans verwilderd is: _Duitschland geleek na den 30-jarigen oorlog op vele plaatsen een ~woestenij~._ 215. Zwoel--warm--heet. _Een hoogen temperatuurgraad hebbende._ ~Warm~ zegt dit in 't algemeen, vooral van een aangename temperatuur: _'t Is hier lekker ~warm~._ ~Heet~ is veel sterker, en ~zwoel~ is: afmattend, drukkend warm. (~Zwoel~ wordt alleen van de lucht gezegd.) 216. Versagen--wanhopen--vertwijfelen. _Alle hoop opgeven._ ~Versagen~ is: zijn hoop in moeilijke omstandigheden verliezen door gebrek aan moed en daardoor het begeerde doel laten varen: _Komt, mannen, niet ~versaagd~, den vijand aangevallen!_--~Wanhopen~ is: geen of weinig hoop meer hebben op een goeden uitslag, niet door gebrek aan moed, maar door tegenwerking: _Ik ~wanhoop~ aan den goeden afloop._--~Vertwijfelen~ is veel sterker; het heeft de bijgedachte: door het ongeluk als gebroken zijn, verward en zonder overleg handelen en zich zelf in het gevaar storten, daar men zich geheel verloren waant. 217. Oud--bejaard--bedaagd--afgeleefd. _Reeds lang bestaan hebbende._ ~Bejaard~ en ~bedaagd~ worden alleen van menschen gezegd; ~oud~ en ~afgeleefd~ ook van dieren, en ~oud~ óók van dingen. ~Oud~ drukt dan ook het genoemde begrip het algemeenst uit; ~bejaard~ is niet zoo sterk als ~bedaagd~[1], terwijl ~afgeleefd~ meer doet denken aan groote uitputting (niet altijd echter door ouderdom).-- [1] Ik vermoed, omdat een oud mensch reeds de _dagen_ gaat tellen, in plaats van de _jaren_. 218. Aandeel--deel--gedeelte--stuk. _Wat met andere te zamen het geheel uitmaakt._ ~Deel~ stelt vooral de tegenstelling met het geheel op den voorgrond: _dat is maar een ~deel~ van de waarheid; het zesde ~deel~_. Bij ~gedeelte~ denkt men meer aan een bepaald deel in tegenstelling met een ander: _Het eerste ~gedeelte~ van den weg is zonnig; het volgende ~gedeelte~ niet._ ~Stuk~ zegt, dat iets van 't geheel is losgemaakt, 't zij door toeval of met opzet: _een ~stuk~ van een vaas; een ~stuk~ vleesch_. ~Aandeel~ beteekent het deel, dat iemand toekomt, en onderstelt dus een verdeeling onder twee of meer personen. 219. Bezigheid--arbeid--werk--werkzaamheid. _De verrichting van een werking._ ~Arbeid~ gaat gepaard met de inspanning van onze krachten, om iets, waaraan veel moeite verbonden is, tot stand te brengen: _Een vermoeiende ~arbeid~._--~Werk~ eischt niet bepaald groote krachtinspanning maar onderstelt meer kunst, vaardigheid of overleg: _zijn verbeelding is weer aan 't ~werk~; dat is het ~werk~ zijner verbeelding; dagelijksch ~werk~; de drooglegging der Zuiderzee is een grootsch ~werk~_ (overleg: 't overwinnen van vele hinderpalen door 't menschelijk vernuft).--Arbeid en werk hebben betrekking op een tijdelijke werking; bezigheid en werkzaamheid (gewoonlijk meervoud) zien meer op een telkens terugkeerende handeling. ~Bezigheid~ onderstelt een voortdurend werken zonder zware inspanning: _hij zoekt ~bezigheid~_; ook wordt het gezegd van het werk, dat ambt of beroep meebrengt: _wegens ~ambtsbezigheden~ verhinderd_. ~Werkzaamheid~ is sterker en onderstelt meer een bedrijvig werken: in 't enkelvoud meer den lust tot werken; in 't meervoud de handelingen zelf. 220. Uitvoeren--volvoeren--volbrengen--voleindigen. _Een werking ten einde brengen._ ~Uitvoeren~ zegt, dat alles, wat tot de werking behoort, gedaan wordt, om het beoogde doel te bereiken: _een plan ~uitvoeren~_. ~Volbrengen~ en ~volvoeren~ wijzen meer op het algeheele beëindigen van het werk: ~volbrengen~ let daarbij meer op de werkzaamheid van den bewerker: _de aarde ~volbrengt~ haar loop om de zon in een jaar_, terwijl ~volvoeren~ meer het welslagen van een moeilijk werk op den voorgrond stelt: _Een grootsch werk ~volvoeren~._ ~Voleindigen~ beteekent: het werk ten einde brengen en het tevens den hoogst mogelijken graad van volkomenheid geven: _Na twee jaar had de schilder het altaarstuk ~voleindigd~._ 221. Uitleggen--verklaren--verduidelijken--uiteenzetten. _De beteekenis van iets, dat onduidelijk is, volkomen duidelijk maken._ ~Uitleggen~ is: de beteekenis in woorden aangeven: _droomen ~uitleggen~; een tekst ~uitleggen~_ (als 't ware de deelen uiteen-leggen en ze goed bekijken); ~verklaren~ is: wat niet helder of klaar is en dus moeilijk begrepen kan worden, duidelijk maken: _Het ontstaan van dag en nacht ~verklaren~. Den oorlog ~verklaren~_ (= de redenen duidelijk maken). ~Verduidelijken~ zegt meer, dat iets al wel duidelijk is, maar dat men het toch nog duidelijker wil maken: _Een voordracht door lichtbeelden, een beschrijving door afbeeldingen ~verduidelijken~._-- ~Uiteenzetten~ is: de deelen van een ingewikkelde zaak, te groot om voor 't eerst in ééns te worden overzien, uit elkaar zetten en den onderlingen samenhang verklaren, zoodat men een juist begrip van het geheel verkrijgt; letterlijk: _een stoommachine ~uiteenzetten~_; fig.: _de beteekenis van een historisch feit ~uiteenzetten~_ (= de oorzaken aangeven, andere er mee in verband staande feiten noemen, de gevolgen opsommen, enz.). 222. Baan--weg--straat--pad. _De ruimte, waarlangs men zich van de eene plaats naar de andere begeeft._ ~Weg~ zegt dit in 't algemeen; figuurlijk is het ook op de wijze, waarop men iets bereikt of tracht te bereiken. ~Straat~ is een geplaveide weg met eenige breedte; ~pad~ is een smalle weg, vooral voor voetgangers. ~Baan~ is een weg, die voor het verkeer geen hindernissen, bijv. door oneffenheden, rotsblokken, enz. oplevert; het is dus een geëffende weg: _kolfbaan, huwelijksbaan, glijbaan; een ~weg~ door de sneeuw ~banen~_. Ook is ~baan~ de vaste weg van hemellichamen. 223. Afnemen--vervallen--verminderen. _Kleiner worden._ ~Verminderen~ ziet op het kleiner worden van omvang of grootte, vergeleken bij een _vroegeren_ toestand en heeft meer bepaald op één geval betrekking: _Door den brand is zijn rijkdom ~verminderd~._ ~Afnemen~ is het langzaam minder worden en stelt vooral dat minder worden _op dit oogenblik_ op den voorgrond: _zijn aanzien ~neemt af~_. ~Vervallen~ is: de vroegere kracht of beteekenis verliezen, zoodat de ondergang onvermijdelijk wordt: _~Verval~ van krachten; een ~vervallen~ grootheid._ 224. Uitstaan--doorstaan--verdragen--lijden--dulden. _Iets onaangenaams zonder verzet (passief) ondervinden._ ~Lijden~ zegt dit op de meest algemeene wijze: _pijn ~lijden~, dorst ~lijden~_. ~Dulden~ heeft de bijgedachte, dat men het onaangename wel gelaten, maar toch met eenigen tegenzin ondervindt: _Moet ik dat lasteren nog langer ~dulden~?_ ~Verdragen~ wijst er op, dat men iets, wat zwaar op ons drukt (vandaar: dragen!), meer gewillig duldt. _Gelaten ~verdroeg~ hij den smaad, waarmee men hem overlaadde._--~Uitstaan~ ziet op den vasten wil, waarmee men iets pijnlijks of onaangenaams duldt, terwijl ~doorstaan~ beteekent, dat men het onaangename (kwaad, leed, gevaar enz.) tot het einde toe verdraagt en er niet onder bezwijkt. _Hevige pijnen zonder smartkreten ~uitstaan~; een zware ziekte, de vuurproef ~doorstaan~._ 225. Geven--mededeelen--schenken--vereeren--aanbieden--verleenen. _Iets in het bezit van een ander brengen._ ~Geven~ is vooral: iemand iets overhandigen en het volle gebruik er van afstaan. ~Mededeelen~ is: iets, wat men bezit, met een ander deelen. ~Schenken~ is: iets kosteloos geven, soms met de bijgedachte, dat het voor den ontvangende vereerend is: _Ik ~schenk~ u dit boek op uw verjaardag. Hij ~schonk~ mij zijn vertrouwen._ ~Vereeren~ is: schenken in de laatste beteekenis met de bijgedachte van daardoor zijn achting of vereering te toonen: _De koning ~vereerde~ den dichter met een bezoek._ ~Verleenen~ zegt, dat men iets uit hooge gunst schenkt: _De koning ~verleende~ den veroordeelde gratie._ ~Aanbieden~ is: iets willen geven, zonder te weten of het aanvaard zal worden. 226. Ontvluchten--ontgaan--ontkomen--ontloopen--ontsnappen--ontwijken. _Zich van iets, wat onaangenaam is, verwijderen._ ~Ontkomen~ zegt dit op de meest algemeene wijze; de overige synoniemen geven ook het middel aan, waardoor men ontkomt. ~Ontwijken~ zegt, dat men uitwijkt, uit den weg gaat, dus een ontmoeting vermijdt. ~Ontvluchten~ is: zich door groote snelheid (loopen, rijden, enz.) in veiligheid brengen, of aan de macht van een meerdere ontkomen: _het gevaar ~ontvluchten~; het ouderlijk huis ~ontvluchten~_. ~Ontloopen~ is ontvluchten en wel bepaaldelijk door snel ~loopen~. _De deserteur ~ontliep~ zijn vervolgers._ ~Ontgaan~ zegt, dat het ontkomen meer kalmer geschiedt, nl. door ~gaan~, bijv. door eenvoudig weg te gaan. _De dichter vertrok naar 't buitenland, om alle huldebetoogingen op zijn 70sten verjaardag te ~ontgaan~_; of meer door een toeval: _Door 's Konings dood ~ontging~ de veroordeelde de doodstraf._ ~Ontsnappen~ is een snel en behendig ontkomen aan iemand (iets), die ons reeds in zijn macht heeft, zonder dat de tegenpartij het nog tijdig merkt: _Hij ~ontsnapte~ uit de gevangenis_ (de bewaker zag het niet). 227. Gering--klein--weinig--nietig. _Geen aanzienlijke grootte hebbende._ ~Klein~ let hierbij vooral op de afmetingen; ~gering~ op de waarde, 't aanzien of 't belang; ~weinig~ op de hoeveelheid, terwijl ~nietig~ beteekent: zoo klein, dat het bijna niet opgemerkt wordt. 228. Bemiddeld--gegoed--vermogend--welgesteld--rijk. _In het bezit van veel geld of goed zijnde._ ~Bemiddeld~ beteekent: van vele middelen voorzien, om een gemakkelijk leven te kunnen leiden. ~Gegoed~ wil zeggen: _veel goed bezittende_ (nl. roerende en onroerende goederen), zoodat men meer bezit, dan men noodig heeft; het is dus sterker dan bemiddeld. ~Welgesteld~ is hij, die zooveel bezit, dat hij wèl (ruim) kan leven (hij is wèl gesteld = goed geplaatst in de maatschappij); het is nog iets sterker dan gegoed. ~Rijk~ is: een grooten overvloed van iets bezittende, ook fig.: _een ~rijke~ oogst, ~rijk~ aan verstand_. ~Vermogend~ zegt, dat men een groot vermogen (kapitaal) bezit. (Het kan ook beteekenen _veel invloed uitoefenende_, doch dan is 't afgeleid van _vermogen_ = _kunnen_: _een ~veelvermogend~ minister_.) 229. Begeeren--verlangen--wenschen--smachten--haken--reikhalzen. _Gaarne in het bezit of genot van iets komen._ ~Begeeren~ zegt, dat men naar dat bezit of genot vrij sterk streeft: _Gij zult niet ~begeeren~ uws naasten huis_[1]. ~Verlangen~ heeft de bijgedachte, dat iets nog ver is, en dus op dit oogenblik nog niet vervuld kan worden (_langen_ is: naar iets reiken): _hij ~verlangt~ er nu reeds naar, om naar 't vaderland terug te keeren_. (Zie ook een andere beteekenis in no. 183.) ~Wenschen~ is: iets gaarne willen hebben, zonder te weten of de vervulling wel mogelijk is: _hij ~wenscht~ in het vaderland te sterven_. ~Smachten~ is zeer sterk verlangen, zoodat het min of meer onaangenaam valt, evenals iemand, die naar water smacht: _Zij ~smachten~ naar het uur, waarop zij henensnellen_ (Tollens: Nova-Zembla); vandaar ook: _~smachten~ van ~verlangen~_. ~Haken~ is een sterk verlangen om iets naar zich toe te halen, als met een haak: _hij ~haakt~ naar eer en roem_. ~Reikhalzen~ is een min of meer _ongeduldig_ sterk verlangen; het wachten valt bijna te lang (men rekt den hals uit om iets eerder te kunnen genieten): _hij ziet ~reikhalzend~ naar uw komst uit_. [1] ~Geeren~ is: op één punt uitloopen, hier ons streven. 230. Bijdragen--helpen--bevorderen. _Meewerken, dat iets zijn doel nader komt._ ~Bevorderen~ heeft de bijgedachte, dat de medewerking geschiedt om het doel zoo spoedig of volkomen mogelijk te bereiken (vorderen = verder gaan). ~Helpen~ is meer zijn kracht met die van een ander vereenigen; op den uitslag wordt niet zoo zeer gelet. ~Bijdragen~ beteekent bij de reeds gebruikte middelen nog een ander voegen: _»Op alle wijzen moest dus de vorst de studie der rechtswetenschap ~bevorderen~." Matigheid ~bevordert~ de gezondheid. Ik zal u gaarne bij dat werk ~helpen~. »De partijschap doofde allengs uit, waartoe de nieuwe regeeringsvorm niet weinig ~bijdroeg~."_ 231. Afstamming--geslacht--afkomst--geboorte. _Bloedverwantschap in betrekking tot de voorouders._ ~Geslacht~ is de geheele reeks van afstammelingen van den stamvader der familie tot op heden toe.--~Afstamming~ is de verbinding met voorouders door tusschenleden: _Kent gij de ~afstamming~ onzer Koningin van Willem van Oranje?_--~Afkomst~ beteekent de afstamming in betrekking tot den rang of stand van zijn stamvader of ook van zijn vader of moeder; ~geboorte~ heeft alleen betrekking op zijn ouders of ook op de plaats (of het land), waar men ter wereld gekomen is. Vergelijk: _Iemand, die van ~geboorte~ van adel is, kan van moederszijde van burgerlijke ~afkomst~ zijn. Een Nederlander van ~geboorte~ kan van Duitsche ~afkomst~ zijn, als zijn voorouders of zijn ouders Duitschers zijn en bij zijn geboorte in Nederland woonden. Zijn ~afstamming~ kan hij misschien tot in de middeleeuwen nagaan, en hij kan wellicht tot een beroemd ~geslacht~ behooren._ 232. Omweg--zijweg--uitweg. _De weg, die van den gewonen of hoofdweg afwijkt._ ~Uitweg~ is een weg, die men meer toevallig nog ontdekt om op den hoofdweg te komen, als men op een min of meer afgesloten plaats is geraakt; zonder dien uitweg, zou men er dus moeten blijven; vandaar fig. het middel om zich uit een neteligen of gevaarlijken toestand te redden: _In een dicht bosch een ~uitweg~ zoeken. Dit is de eenige ~uitweg~ voor hem, om zich nog te redden._--~Zijweg~ is de weg, die van den hoofdweg afvoert; er is weinig of geen verkeer, zoodat men niet of zoo goed als niet gezien wordt; vandaar: _langs ~zijwegen~ zijn doel bereiken_ (men wil het doel verborgen houden). Vaak ook is aan ~zijweg~ het begrip verbonden, dat hij op een dwaalspoor brengt, men slaat n.l. den zijweg in, in plaats van den hoofdweg te houden: _de politie op ~zijwegen~ lokken_. Een ~omweg~ voert ten slotte wel evenals de hoofdweg naar het verlangde doel, maar eerst na veel langeren tijd. Kiest men zulk een omweg, dan heeft het voor den oningewijde allen schijn, dat men een ander doel dan het verlangde wil bereiken; in zoover brengt men een ander daarmee, evenals door een zijweg, óók op een dwaalspoor; men geeft echter op een omweg een ander doel voor, terwijl men het op een zijweg meer geheim houdt: _Langs ~omwegen~ achter het geheim komen._ 233. Aantal--getal--tal--menigte--hoeveelheid. _Begrippen van veelheid._ Denkt men aan een verzameling van gelijksoortige eenheden, die men nog niet geteld heeft, dan zegt men: ~hoeveelheid~. Is de hoeveelheid geteld en kan zij dus bepaald worden uitgedrukt, dan spreekt men van ~getal~.--De drie andere woorden geven niet-getelde, dus onbepaalde hoeveelheden te kennen. ~Aantal~ kan zoowel veel als weinig aanduiden en vat meer elk voorwerp afzonderlijk in het oog: _een groot ~aantal~ werkloozen trokken_ (liefst meerv.!) _door de straten_. ~Menigte~ daarentegen drukt een groote hoeveelheid uit en stelt deze meer als een samenhangende massa voor: _Een dichte ~menigte~ wachtte op de komst des konings._--Het woord ~tal~ beteekent een groot aantal: _De jenever maakt ~tal~ van slachtoffers._ 234. Branden--flikkeren--laaien--gloeien--glimmen. _Onder lichtverschijnselen verbranden._ ~Branden~ zegt dit vooral met de bijgedachte, dat er tevens warmte ontwikkeld wordt; dus ook fig.: _~brandend~ heet_. ~Flikkeren~ ziet op het heen en weer bewegen van de vlam; zijn de vlammen zeer groot en hoog, dan spreekt men van ~laaien~: _een ~laaiende~ brand_; ~gloeien~ is vurig, maar zonder vlam lichten, ook als het niet van vuur afkomstig is; soms ziet het op het pijnlijk warmtegevoel: _een ~gloeiend~ voorhoofd_.--~Glimmen~ is zwak gloeien: _~glimmende~ kolen, een ~glim~worm_. 235. Onstuimig--heftig--wild. _Een hooge mate van kracht uitende._ ~Heftig~: de snelle, opgewonden, soms toornende beweging; ~onstuimig~: een groote kracht op heftige wijze laten voelen; ~wild~: tevens ruw en zonder regelmaat handelend. 236. Vertalen--overzetten--vertolken. _In een andere taal overbrengen._ ~Vertalen~ zegt dit wel in 't algemeen (_uit het Fransch in het Duitsch ~vertalen~_), doch heeft meestal de bijgedachte: uit een vreemde taal in de moedertaal overbrengen, of omgekeerd: _Een roman uit het Duitsch ~vertalen~_ (dus in 't Nederlandsch). ~Overzetten~ is gewoonlijk hiervoor 't deftige woord: »_Het N. T. getrouwelijk in de Nederduitsche taal ~overgezet~_".--~Vertolken~ onderstelt feitelijk een tusschenpersoon, een tolk, die voor een ander het gesproken woord vertaalt. Vandaar figuurlijk: _iemands gevoelen ~vertolken~; de tranen ~vertolkten~, wat er in zijn hart omging_ (de tranen zijn de tusschenpersoon, de tolk). REGISTER. $(De cijfers wijzen het nummer der reeksen aan; de schuingedrukte woorden komen in het Aanhangsel voor.)$ A. _aanbevelen_, 211. _aanbieden_, 225. aanbrengen, 156. aandachtig, 102. _aandeel_, 218. aandenken, 176. aandoen, 153. _aangaan_, 210. aangenaam, 165. aangeven, 156. aangezicht, 69. aanhouden, 76. aanklagen, 156. aankondigen, 111. aanmerken, 27. aannemen, 120. _aanprijzen_, 211. aanroepen, 114. aansprakelijk, 26. aanstonds, 148. aantreffen, 147. aanvaarden, 120. aanwezig, 25. _achten_, 192. aarzelen, 184. achteloos, 137. achterdocht, 93. _achterhalen_, 198_bis_. achterlaten, 61. achting, 63. afbeuren, 93. afbreuk, 87. _afgeleefd_, 217. afgelegen, 28. afgemat, 151. afgrijzen, 158. afgunst, 138. afhakken, 98. afhouden, 169. afbouwen, 98. afkappen, 98. afkeer, 158. afkeeren, 145. _afkomst_, 231. afleiden, 145. aflichten, 95. afnemen, 95, _223_. afschaffen, 136. afschrijven, 146. afschrik, 158. afschuw, 158. afslaan, 98, 109. _afstamming_, 231. afstand, 115. afwachten, 144. afwennen, 32. afwenden, 145. aftrekken, 145. afweren, 109. afzetten, 95. alledaagsch, 13. allerwegen, 110. alom, 110. altijd, 135. altoos, 135. ambacht, 142. ambt, 143. angst, 166. _arbeid_, 219. arglistig, 159. argwaan, 93. arm, 94. armoedig, 94. armzalig, 91. B. _baan_, 222. babbelen, 106. bangheid, 166. barmhartig, 162. barsch, 97. barst, 141. beangst, 167. _bedaagd_, 217. bedaard, 140. bedenkelijk, 172. bedenken (zich), 184. bediening, 143. bedillen, 139. bedriegen, 105. bedriegelijk, 159. bedrijf, 142. bedroefd, 119. bedrukt, 119. beducht, 167. bedwingen, 155. befaamd, 104. _begeeren_, 229. begrijpen, 117. behaaglijk, 165. behalen, 161. behandelen, 19. beheerschen, 155. behoeden, 168. behoedzaam, 134. behoeftig, 94. _bejaard_, 217. bejegenen, 19. bekennen, 113. bekomen, 161. bekommerd, 167. bekoorlijk, 165. bekoren, 89. bekrompen, 84. bekwaam, 177. _belangrijk_, 213. beleedigen, 188. beletten, 169. belijden, 113. beloonen, 53. _bemachtigen_, 194. _bemiddeld_, 228. benieuwd, 60. benijden, 67. bepalen, 70. berispen, 139. beroemd, 104. beroep, 142. berouw, 174. berucht, 104. _beschaven_, 191. beschermen, 168. beschuldigen, 156. beschutten, 168. beseffen, 117. bespotten, 188. bestendig, 170. bestraffen, 132. besturen, 101. beteugelen, 155. betichten, 156. betoomen, 155. betoonen, 64. _betreffen_, 210. betuigen, 64. bevallig, 165. bevatten, 117. beveiligen, 168. bevelen, 90. beven, 163. _bevorderen_, 230. bevreemden, 154. bevreesd, 167. _bevrijden_, 212. bewaren, 168. beweren, 100. bewijzen, 64. bezadigd, 140. _bezigheid_, 219. _bezitten_, 195. bezorgd, 167. bibberen, 163. bidden, 114. blijdschap, 185. _bloem_, 196. _bloesem_, 196. boosheid, 186. bot, 18. bouwen, 103. _branden_, 234. breed, 50. breedvoerig, 187. buigbaar, 7. buigen, 41. buigzaam, 7. buit, 171. buitenlandsch, 112. _bijdragen_, 230. D. daagsch, 13. dadelijk, 148. dagelijksch, 13. dageraad, 180. dalen, 181. dankbaarheid, 77. danken, 23. dapper, 173. dartel, 150. _deel_, 218. deelnemend, 162. deemoedig, 78. deftig, 74. dolen, 121. dom, 149. dompelen, 21. donker, 86. doodgaan, 107. doopen, 21. doorgaans, 125. _doorstaan_, 224. draagbaar, 1. draaglijk, 1. draaien, 178. dralen, 36. drift, 186. driftig, 118. dringen, 65. droevig, 119. duister, 86. _dulden_, 224. durven, 124. dwalen, 121. dwars, 79. dwingen, 65. duurzaam, 170. E. edelmoedig, 71. eenzaam, 28. _eer_, 197. eerbied, 63. eeuwig, 116. eigenschap, 24. eigenzinnig, 175. einde, 54. eindeloos, 116. eischen, 183. ellendig, 91. eng, 84. erkentelijkheid, 77. F. fier, 182. _flikkeren_, 234. foppen, 105. frisch, 56. G. gauw, 148. gebieden, 90. _geboorte_, 231. gedachtenis, 176. _gedeelte_, 218. _gedenkwaardig_, 213. gedurig, 135. geestelijk, 3. geestig, 3. geestrijk, 3. _gegoed_, 228. gehecht, 33. _geheim_, 191_bis_. gelaat, 69. gelasten, 90. _gelden_, 201. gemeen, 122. genaken, 30. genegen, 5. geneigd, 5. genoegen, 185. _gering_, 227. geschikt, 45, 177. _geslacht_, 231. _getuige_, 209. _geven_, 225. gevaarlijk, 172. gewoonlijk, 125. gezicht, 69. gierig, 157. gispen, 139. gissen, 75. _glimmen_, 234. _gloeien_, 234. gluren, 164. gooien, 99. grootmoedig, 71. grootsch, 182. H. haast, 58. hachelijk, 172. _haken_, 229. halsstarrig, 175. handwerk, 142. hardnekkig, 175. hartzeer, 133. _hebben_, 195. hebzuchtig, 157. heerschen, 101. _heet_, 215. _heftig_, 235. _heimelijk_, 191_bis_. hellen, 123. _helpen_, 230. herinnering, 176. herroepen, 136. hoedanigheid, 24. hoogmoedig, 182. hoonen, 188. hooren, 55. hoovaardig, 182. I. immer, 135. _inhalen_, 198_bis_. inhalig, 157. innerlijk, 11. innig, 11. inwendig, 11. intrekken, 136. J. jeugdig, 15. jong, 15. K. kakelen, 106. kalm, 140. karig, 157. kastijden, 132. keeren, 178. kinderachtig, 6. kinderlijk, 6. kindsch, 6. klauteren, 152. _klein_, 227. klieven, 17. klimmen, 152. kloof, 141. klooven, 17. knap, 177. kommervol, 91. koppig, 175. kostelijk, 2. _kosten_, 201. kostbaar, 2. kouten, 106. kracht, 160. krenken, 188. krieken (van den dag), 180. krijgen, 161. kundig, 177. kwaad vermoeden, 93. kwellen, 38. kwetsen, 188. kijken, 164. L. laag, 122. _laaien_, 234. laken, 139. langdurig, 170. leed, 133. leedwezen, 174. _leugen_, 202. lichtvaardig, 85. lichtzinnig, 85. liefelijk, 165. lijdelijk, 8. _lijden_, 224. lijdzaam, 8. listig, 159. lomp, 179. loochenen, 34. loom, 151. loos, 159. luchthartig, 85. luister, 96. luisteren, 55. M. macht, 160. mat, 151. _mededeelen_, 225. mededoogend, 162. medelijdend, 162. meestal, 125. _merkwaardig_, 213. misgunnen, 67. misleiden, 105. misschien, 83. _missen_, 198. mistrouwen, 92. moe, 151. moedig, 173. mogelijk, 83. morgen, 180. N. naäpen, 88. naarstig, 108. nabootsen, 88. nadeel, 87. naderen, 30. nadoen, 88. nagedachtenis, 176. naijver, 138. nalaten, 61. naschrijven, 146. nauw, 84. navolgen, 88. _nazetten_, 203. nederig, 78. neigen, 123. nemen (op zich), 120. nering, 142. _nietig_, 227. nieuwsgierig, 60. nooddruftig, 94. noodzaken, 65. norsch, 97. nijd, 138. nijver, 108. O. ochtend, 180. omslachtig, 187. omstandig, 187. _omweg_, 232. omzichtig, 134. onachtzaam, 137. onbeleefd, 179. onbeschoft, 179. onbevreesd, 173. onbezorgd, 4. oneindig, 116. ongemanierd, 179. ongerust, 31. onkundig, 149. onnoozel, 149. onoplettend, 137. onpartijdig, 35. onrustig, 31. _onschuldig_, 206. _onstuimig_, 235. _ontberen_, 198. _ontgaan_, 226. ontdekken, 37. ontkennen, 34. _ontkomen_, 226. _ontloopen_, 226. ontmoeten, 147. ontrouw, 10. ontslapen, 107. _ontsnappen_, 226. ontstellen, 52. ontvangen, 120, 161. _ontvluchten_, 226. _ontwaken_, 199. ontwennen, 32. _ontwijken_, 226. ontzag, 63. ontzetting, 52. onveranderlijk, 170. onversaagd, 173. onverschrokken, 173. _onwaarheid_, 202. onwetend, 149. onzijdig, 35. oord, 73. oorzaak, 29. ootmoedig, 78. _opbeuren_, 189. openbaar, 9. openlijk, 9. oplettend, 102. oploopend, 118. opmerkzaam, 102. opmerken, 27. _oponthoud_, 190. oprichten, 103. opslaan, 103. opvliegend, 118. opzettelijk, 68. op zich nemen, 120. _oud_, 217. overal, 110. overbodig, 82. overdrijven, 42. overeenkomen, 39. overeenkomst, 130. overeenstemmen, 39. overhalen, 62. overhangen, 123. overhellen, 123. overlaten, 61. overlijden, 107. overreden, 62. overrompelen, 81. overschrijven, 146. overtollig, 82. overtuigen, 62. overvallen, 81. overwinning, 80. _overzetten_, 236. P. _pad_, 222. plaats, 73. plagen, 38. plat, 122. plechtig, 74. plek, 73. post, 143. praal, 96. pracht, 96. prat, 182. praten, 106. prijs, 171. _prijzen_, 211. pronk, 96. prooi, 171. R. _raken_, 210. razernij, 186. _redden_, 212. reden, 29. regeeren, 101. _reikhalzen_, 229. reis, 43. ridderlijk, 14. rillen, 163. _roem_, 197. roeren, 153. roof, 171. ruim, 50. ruiterlijk, 14. _rust_, 204. rusteloos, 31. rustig, 140. ruw, 122. _rijk_, 228. rijzen, 152. S. schaarsch, 40. schade, 87. scheef, 79. schenken, 225. scheur, 141. schokken, 153. schraapzuchtig, 157. schrik, 52, 166. schromen, 184. schroom, 166. schuin, 79. _schuldeloos_, 206. sidderen, 163. slaven, 72. slim, 159. slordig, 137. slot, 54. sloven, 72. sluw, 159. _smachten_, 229. smaden, 188. smalen, 188. smart, 133. smeeken, 114. smijten, 99. snappen, 106. somber, 86. spaarzaam, 16. speelsch, 150. speelziek, 150. spijt, 174. spleet, 141. spoed, 58. spoedig, 148. sprakeloos, 44. spreken, 51. standvastig, 170. staren, 164. statig, 74. steeds, 135. sterkte, 160. sterven, 107. stichten, 103. _stilte_, 204. stom, 44. stomp, 18. storten, 181. stout, 173. _straat_, 222. straffen, 132. stroomen, 127. stug, 97. _stuk (deel)_, 218. _sturen_, 205. stuursch, 97. stijfhoofdig, 175. stijgen, 152. T. talmen, 36. tegenhouden, 169. tegenkomen, 147. tegenwoordig, 25. tegenzin, 158. terstond, 148. terughouden, 169. tevreden, 66. tocht, 43. toonen, 20. toorn, 186. treffen, 153. treurig, 119. trillen, 163. _troosten_, 189. trotsch, 182. trouweloos, 10. tuchtigen, 132. turen, 164. twijfel (in -- staan), 184. U. _uitdeelen_, 193. uitdenken, 131. _uiteenzetten_, 221. uitgelaten, 150. uitheemsch, 112. _uitleggen_, 221. uitschrijven, 146. _uitstaan_, 224. _uitvoeren_, 220. uitvoerig, 187. uitvinden, 37. _uitweg_, 232. V. vallen, 181. vangst, 171. vaststellen, 70. vatbaar, 45. veranderen, 46. verantwoordelijk, 26. verbazen, 154. verbeiden, 144. verbond, 130. _verdeelen_, 193. verdenken, 92. verdichten, 131. verdorren, 47. _verdraagzaam_, 207. _verdragen_, 224. _verduidelijken_, 221. verdrag, 130. verdriet, 133. _vereeren_, 225. vergaderen, 48. vergelden, 53. vergen, 183. vergenoegd, 66. vergrooten, 42. verguizen, 188. verhinderen, 169. _verklaren_, 221. verkleefd, 33. verknocht, 33. verlagen, 22. verlangen, 183, _229_. _verleenen_, 225. _verlichten_, 191. verlies, 87. _verlossen_, 212. vermaard, 104. _vermeesteren_, 194. vermeten (zich), 124. _verminderen_, 223. vermoeden (kwaad), 93. vermoeden (gissen), 75. vermoeid, 151. vermogen, 160. _vermogend_, 228. vernederen, 22. vernielen, 129. vernietigen, 129. veronderstellen, 75. verplichting, 77. verrassen, 81, 154. verruilen, 59. verrukkelijk, 89. verrukking, 185. _versagen_, 216. versch, 56. verschalken, 105. verstaan, 117. verstouten, 124. _vertalen_, 236. verte, 115. _vertolken_, 236. _vertraging_, 190. _vertwijfelen_, 216. _vervallen_, 223. vervoeren, 89. _vervolgen_, 203. verwaarloozen, 57. verwachten, 144. verwelken, 47. verwerven, 161. verwijdering, 115. verwisselen, 59. verwoesten, 129. verwonderen, 154. verzamelen, 48. verzinnen, 131. verzuimen, 57. vinden, 147. vitten, 139. vlerk, 128. vleugel, 128. _vlieden_, 200. vlieten, 127. vloeien, 127. vlijtig, 108. _vluchten_, 200. _volbrengen_, 220. _voleindigen_, 220. volharden, 76. volhouden, 76. volkomen, 126. volledig, 126. volmaakt, 126. _volvoeren_, 220. voorbedachtelijk, 68. _voorbode_, 208. voorgeven, 100. _voorlooper_, 208. voorspellen, 111. voorwenden, 100. voorzeggen, 111. voorzichtig, 134. vorderen, 183. _vreedzaam_, 207. vreemd, 112. vrees, 166. vrekkig, 157. vreugde, 185. vroolijkheid, 185. W. _waardeeren_, 192. waardigheid, 143. wachten, 144. wagen, 124. _wakker worden_, 199. walg, 158. wangunst, 138. _wanhopen_, 216. wantrouwen, 92. _warm_, 215. week, 49. weerhouden, 169. weerzin, 158. weetgierig, 60. _weg_, 222. weifelen, 184. _weinig_, 227. weldra, 148. _welgesteld_, 228. wellicht, 83. wenden, 178. _wenschen_, 229. wentelen, 178. _werk_, 219. _werkzaamheid_, 219. werpen, 99. wettelijk, 12. wettig, 12. wettisch, 12. wiek, 128. _wild_, 235. _wildernis_, 214. woede, 186. _woestenij_, 214. _woestijn_, 214. wroeging, 174. wijd, 50. wijdloopig, 187. wijten, 23. wijzen, 20. wijzigen, 46. IJ. ijdel, 182. ijl (spoed), 58. ijverig, 108. Z. zacht, 49. zakken, 181. zege, 80. zegepraal, 80. zeggen, 51. _zegsman_, 209. zelden, 40. zeldzaam, 40. _zenden_, 205. zien, 164. zinken, 181. zorgeloos, 4. zorgelijk, 127. zuinig, 16. zwerven, 121. zwoegen, 72. _zwoel_, 215. _zijweg_, 233. $Werken van T. PLUIM.$ + _Wetenswaardig Allerlei._ Hulp- en hoofdacte f 1.--, geb. f 1.25 + _Gids bij de studie voor de hoofdacte_ » 1.20 + _Merkwaardige Personen_ uit ons verleden. Leesboek, 2e druk » 0.25 + _Kleine Vaderlandsche Geschiedenis_, 9e druk » 0.20 + _Vaderlandsche Geschiedenis_ (met platen), 8e druk » 0.30 + _Kern der Vad. Gesch._, ter voorbereiding admissie-examen aan Kweek-, Normaal- en H.B Scholen, 4e druk » 0.50 + _'s Lands Historie_, met platen en portretten. Voor de laagste klassen van Kweek-, Normaal- en H.B. Scholen, 2e druk » 1.50 + _Tijdtafel der Vad. Gesch_, met wit doorschoten (voor de hulp- en de hoofdacte), 2e dr. » 0.25 + _Gesch. onzer Staatsregeling_, (Hulp- en Hoofdacte enz.) f 1.25, geb. » 1.50 * _Repetitieboekje der Algemeene Gesch._ (Hoofdacte), 2e druk » 1.-- * _Repetitieboekje der Vad. Gesch._ (Hulp- en Hoofdacte), 2e druk » 0.60 * _Schetsen uit onze Beschavingsgeschiedenis_ (met J. N. van Hesteren), voor studeerenden en belangstellenden » 2.75 + _Hoofdzaken der Alg. Gesch._ (Schetsen en Verhalen) voor Normaalscholen enz., 2 deeltjes à » 1.-- * _Ons Land_, aardrijkskunde voor het L. O. » 0.30 * _Nederland door._ Eerste aardrijksk. leerb., met 13 blinde kaartjes » 0.25 * _De Wereld door._ Eerste aardrijkskundig leerboekje van Europa en de Werelddeelen (met 20 blinde kaartjes) » 0.35 + _Kern der Aardr. van Nederland_ (met platen en kaartjes) voor 14- à 15-jarigen, 2e druk. Ingen. f 1.--, geb. » 1.25 + _Ons Land en zijn Bewoners_ (met platen en kaartjes) voor hulp- en hoofdacte H.B.S., enz., 2e dr. Ingen. f 1.50, geb. » 1.75 + _Leerboek der Aardr. van Nederland_ (met platen en kaartjes) voor Hoofdacte, enz. 1e deel f 1.25; 2e deel f 1.50; samen geb. » 3.25 * _Taalwerk voor het 2e leerjaar_ (Tevens »Voorlooper" van den Eenv. Taalcursus). Met plaatjes, 3e dr. » 0.25 * _Eenv. Taalcursus_ voor de Volksschool, 7e en 8e druk, 1e st. 20 cts.; 2e-4e st. » 0.25 (De Vijfde Druk verscheen in de Vereenv. Spelling, als uitg. B.) * _Eenvoudige Spraakkunst_ voor admissie-examens voor Kweek-, Normaal-, H.B. Scholen of Gymnasia, 3e dr. » 0.75 * _Oefeningen_ bij idem, 3e dr. » 0.75 * _Nieuwe Stelcursus_, voor het L.O., 5e dr., 1e en 2e st. 25 cents; 3e en 4e stukje » 0.30 (De Derde Druk verscheen in de Vereenv. Spelling als uitg. B.) * _Stijloefeningen_, voor admissie-examens Kweek-, Normaal- en H.B. Scholen (met vele examen-opgaven), 2e dr. » 0.60 * _Onze Taalschat._ Stijl- en Taaloefeningen voor Kweek- en Normaalscholen, 4 stukjes, 2e en 3e dr. » 0.65 * _Keur van Nederl. Synoniemen._ Voor Hulp- en Hoofdacte, H.B.S., enz., 4e druk » 1.50 * _Nederl. Spraakkunst_ (Hulp- en Hoofdacte) 2 dln. à » 1.25 _Zinsontleding_ (hoofd- en hulpacte, enz.) Uitgave van de firma Leydenroth van Boekhoven te Utrecht » 0.70 _Kleine Zinsontleding._ Normaal-, H.B.S. en M.U.L.O. (Uitgave als voren) » 0.35 * _Eenvoudige Rekencursus_ voor de Volksschool (1e en 2e dr.) 6 st. à » 0.25 * _Handleiding_ bij idem » 1.-- * _Schetsen van Dieren._ Leesboek voor het L.O. met vele afbeeldingen, 3 stukjes, 2e druk » 0.35 * _Leesboek voor het L.O._ Geïllustreerd door S. P. Huykman. 1-3 st. à f 0.30. 4-6 st. à f 0.35. + Uitgave van P. Noordhoff, _Groningen_. * Uitgave van J. Muusses, _Purmerend_. #UITGAAF van J. MUUSSES te PURMEREND.# $T. PLUIM.$ $NEDERLANDSCHE SPRAAKKUNST (2 deelen)$ $à f 1.25.$ De Schrijver heeft bij het maken van dit werk rekening gehouden met de veelvuldig voorkomende klacht van de commissiën voor ~hoofd- en hulp-acte~, n.l. »dat vele candidaten er zich blijkbaar meer op toeleggen een overzicht van de verschijnselen op taalgebied van buiten te leeren, dan te trachten zich van hun aard een helder begrip te vormen". Daarom heeft de Schrijver zich vooral beijverd, om die verschijnselen breedvoerig en grondig te verklaren; hierdoor is het werk grooter geworden dan bijv. dat van Terwey, hoewel de omvang der leerstof vrijwel gelijk is. Veel, wat anders in een paar woorden wordt gezegd, zonder op den grond der feiten door te dringen, is in dit werk helder en duidelijk uiteengezet, zoodat ook het geheugen er wel bij vaart, immers een goed begrijpen werkt ook het onthouden in de hand. Zoodoende is deze Spraakkunst als bij uitstek aangewezen voor hen, die de taalverschijnselen ook willen verklaard zien, en is het daardoor in het bijzonder geschikt voor candidaat-hoofdonderwijzers, die veelal zonder hulp grammatica moeten bestudeeren. $T. PLUIM.$ $KEUR VAN NEDERLANDSCHE WOORDAFLEIDINGEN.$ $Prijs f 1.25, geb. f 1.50.$ Nu in de laatste jaren de taalwetenschap over de afkomst der meeste woorden zulk een helder licht heeft verspreid, meende de schrijver goed te doen, de voornaamste uitkomst dezer wetenschap onder het bereik der studeerenden te brengen. Hij deed daartoe een keuze uit den rijken voorraad en trachtte het gekozene zoo eenvoudig mogelijk te behandelen. Bij de keuze der woorden heeft hij zich vooral laten leiden door de overweging dat weinig gebruikte woorden achterwege konden blijven, evenals zulke, waarvan de afleiding òf onbekend òf vrij onzeker is. * * * * * +------------------------------------------------+ | | | OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER: | | | | De volgende correcties zijn in de tekst | | aangebracht: | | | | Bron (B:) -- Correctie (C:) | | | | B: _~Kostbaar~_ wordt in letterlijke | | C: ~Kostbaar~ wordt in letterlijke | | B: eerst geen tekort. {lege regel} Doordat | | C: eerst geen tekort. Doordat hij | | B: verantwoordelijk wegens bestuur, | | C: ~verantwoordelijk~ wegens bestuur, | | B: men is aansprakelijk | | C: men is ~aansprakelijk~ | | B: _wijzigen_. _Ik zal den titel | | C: ~wijzigen~. _Ik zal den titel | | B: zal den titel van dit boek | | C: zal den titel van dit boek: | | B: slechts één zoon na. Hij heeft | | C: slechts één zoon ~na~. Hij heeft | | B: gescheiden: bijv. de takken afkappen | | C: gescheiden: bijv. _de takken ~afkappen~_ | | B: bijv. het gevaar van iemand afweren; | | C: bijv. _het gevaar van iemand ~afweren~_; | | B: iemands liefkoozingen afweren. | | C: _iemands liefkoozingen ~afweren~_. | | B: komst des konings aan._ | | C: komst des konings ~aan~._ | | B: _Hij ~nam~ op zich, de verzoening | | C: _Hij ~nam op zich~, de verzoening | | B: _Deze ~muur~ helt naar links._ | | C: _Deze muur ~helt~ naar links._ | | B: maar later ~verstoutte~ ik mij en | | C: maar later ~verstoutte~ ik ~mij~ en | | B: gepaard met met overschatting van | | C: gepaard met overschatting van | | B: gevaarlijken sprong, | | C: gevaarlijken sprong. | | B: getrouw_ (niet bijv: _~steeds~ | | C: getrouw_ (niet bijv.: _~steeds~ | | B: »_~Kalm~ hoorde hij, de | | C: »_~Kalm~ hoorde hij de | | B: als van zachte stoffen: een scheur | | C: als van zachte stoffen: een ~scheur~ | | B: ~vette~ post._ | | C: vette ~post~._ | | B: wandeling naar Amersfoort kwam hij | | C: wandeling naar Amersfoort ~kwam~ hij | | B: Zwitserland zou gezocht hebben, | | C: Zwitserland zou gezocht hebben. | | B: het wetsontwerp verwachten_ | | C: het wetsontwerp verwachten._ | | B: In onze verwondering zeer groot, | | C: Is onze verwondering zeer groot, | | B: niet aanaanneemt. Wordt iemand | | C: niet aanneemt. Wordt iemand | | B: 157. Gierig--karig--hebzuchtig | | C: 157. Gierig--vrekkig--karig--hebzuchtig | | B: onderstelt. _Haarlem's ~bevallig~ | | C: onderstelt. _Haarlem's ~bevallige~ | | B: beperkt. _Met schroom ~naderde~ | | C: beperkt. _Met ~schroom~ naderde | | B: no. 166.) Hij _was | | C: no. 166.) _Hij was | | B: ~bezorgd~ voor het behoud | | C: ~bezorgd~ over het behoud | | B: (Welke woorden kunt hij | | C: (Welke woorden kunt gij | | B: geval is het synomiem met andere | | C: geval is het synoniem met andere | | B: Duitscher hier _wenden_ gebruikt.) | | C: Duitscher hier _wenden_ gebruikt?) | | B: het ~krieken van den dag~ | | C: ~het krieken van den dag~ | | B: of met ~den dageraad~_, | | C: of met den ~dageraad~_, | | B: in Den Bosch is een -- gebouw | | C: in Den Bosch is een -- gebouw. | | B: mij voor niemandal zult helpen. | | C: mij voor niemendal zult helpen. | | B: een achterwaatsche beweging | | C: een achterwaartsche beweging | | B: beslissende oogenblik i de onderneming | | C: beslissende oogenblik is de onderneming | | B: langen tijd in ~twijfel~, of ik | | C: langen tijd ~in twijfel~, of ik | | B: ~omslachtig~ en ~wijdloopigheid~ zijn | | C: ~omslachtigheid~ en ~wijdloopigheid~ zijn | | B: ~bemachtigen~_, en ook: _vermeesteren_ | | C: ~bemachtigen~_, en ook: _~vermeesteren~_ | | B: handeling. _Bezigheid_ onderstelt een | | C: handeling. ~Bezigheid~ onderstelt een | | B: is dus een gëffende weg: | | C: is dus een geëffende weg: | | B: veroordeelde de doodstraf,_ ~Ontsnappen~ | | C: veroordeelde de doodstraf._ ~Ontsnappen~ | | B: en onroerende goederen, zoodat men meer | | C: en onroerende goederen), zoodat men meer | | B: gij de afstamming onzer Koningin van | | C: gij de ~afstamming~ onzer Koningin van | | B: »Het N. T. getrouwelijk in de | | Nederduitsche taal ~overgezet~". | | C: »_Het N. T. getrouwelijk in de | | Nederduitsche taal ~overgezet~_". | | B: duurzaam, 70. | | C: duurzaam, 170. | | B: eigenschap, 42. | | C: eigenschap, 24. | | B: gauw, 182. | | C: gauw, 148. | | B: herinnering, 167. | | C: herinnering, 176. | | B: krieken (van den dag) 180 | | C: krieken (van den dag), 180. | | B: laken, 130. | | C: laken, 139. | | B: mistrouwen, 90. | | C: mistrouwen, 92. | | B: onkundig, 194. | | C: onkundig, 149. | | B: ontvangen, 120; 161. | | C: ontvangen, 120, 161. | | B: opzettelijk. 68. | | C: opzettelijk, 68. | | B: schrik, 52; 166. | | C: schrik, 52, 166. | | B: stomp, 28. | | C: stomp, 18. | | B: uitgelaten, 156. | | C: uitgelaten, 150. | | B: _uitweg_, 237. | | C: _uitweg_, 232. | | B: verdenking, 92. | | C: verdenken, 92. | | B: verlangen, 183; _229_. | | C: verlangen, 183, _229_. | | B: _verlichting_, 191. | | C: _verlichten_, 191. | | B: verrassen, 81; 154. | | C: verrassen, 81, 154. | | B: wangunst, 131. | | C: wangunst, 138. | | B: _wanhopen_. 216. | | C: _wanhopen_, 216. | | B: weerzien, 158. | | C: weerzin, 158. | | B: _weiuig_, 227. | | C: _weinig_, 227. | | B: wiek, 138. | | C: wiek, 128. | | B: zorgelijk, 127. | | C: zorgelijk, 172. | | B: _zijweg_, 233. | | C: _zijweg_, 232. | | | +------------------------------------------------+ --- Provided by LoyalBooks.com ---