Reis naar de Philippijnen Tot de belangrijke teekenen des tijds behoort ongetwijfeld het toenemend gewicht, dat, in de laatste jaren vooral, het koloniale vraagstuk gekregen heeft. En hiermede bedoel ik niet de kwestie omtrent de wijze van beheer van onze oost-indische bezittingen en hetgeen daarmede in verband staat; ik vat de zaak ruimer op, en bedoel de toenemende belangstelling, die aan het koloniale vraagstuk gewijd wordt, ook daar waar men zich vroeger met deze kwestie bijna niet bezig hield; het streven, dat in verschillende staten steeds meer op den voorgrond treedt, om het oude koloniaal bezit uit te breiden of zich voor het eerst nieuwe koloniën te verwerven. Het machtige Duitsche rijk heeft, tot groote verbazing van anderen, eensklaps dien weg ingeslagen, en heeft dat gedaan met die beslistheid, die energie, die doortastende wilskracht, die steeds de handelingen kenmerkt van den grooten staatsman, wiens schepping het nieuwe Duitschland is, en wiens schier onstuimig optreden misschien wel juist op deze ongewone wijze geschiedt, om bij de toeschouwers de gedachte op den achtergrond te dringen dat al deze schijnbaar onbesuisde en geïmproviseerde stappen niet anders zijn dan de ontwikkeling van een fijn berekend, diep doordacht plan. Dit streven van de eerste militaire mogendheid van Europa naar koloniaal bezit, naar macht en invloed ook ver buiten Europa, heeft reeds zeer gewichtige gevolgen gehad, en zal waarschijnlijk, misschien reeds in eene nabijzijnde toekomst, tot zeer verrassende uitkomsten leiden. Frankrijk, op zijn beurt, heeft de oogen naar het verre Oosten geslagen en zich gewikkeld in avonturen, die duizenden menschenlevens en millioenen schats verslinden, die de krachten des lands uitputten, en toch in het gunstigste geval maar een zeer povere uitkomst schijnen te kunnen hebben.--Met verbazing, met ingehouden toorn, met kwalijk verborgen ongerustheid slaat Engeland deze gebeurtenissen gade: op een gebied, waarop het meende van rechtswege alleen meester te zijn en geen mededinger te moeten dulden, ziet het eensklaps een zeer ernstigen mededinger optreden, wiens verschijning juist daarom zoo verontrustend is omdat niemand weet wat hij eigenlijk wil en hoever hij zal gaan, terwijl men toch overtuigd is dat hij een vast plan heeft en op een doel afgaat, hem alleen bekend. Wat zal Engeland doen? Heeft het oude Brittanje, waar, onder menig opzicht, de toestanden zoo zonderling, zoo angstwekkend, men zou bijna zeggen zoo hopeloos verwikkeld zijn; dat voor de oplossing van zoo geduchte problemen, politieke en sociale, is geplaatst,--heeft het oude Brittanje nog de kracht den schepter der zeeën te omklemmen, en zijn onmetelijk koloniaal gebied te verdedigen en te handhaven? Of is ook voor Engeland het uur gekomen of in aantocht, het noodlottig uur, dat in vroeger en later eeuw, met onverbiddelijke noodzakelijkheid, geslagen heeft voor alle staten, wier gansche streven opging in handelsbelang, wier geheele politiek uitsluitend werd beheerscht door de kwestie van winst of verlies: het noodlottig uur, waarin de op dit ééne doel gerichte nationale kracht blijkt opgeteerd en niet langer in staat om de verworven schatten, die den naijver van velen opwekken, te beschermen en de hand af te weren, naar dien rijken buit uitgestrekt?--Wie weet, of niet spoediger dan menigeen denkt, de historie op die vraag het antwoord zal geven. Deze gebeurtenissen, waarbij ook de belangen van ons vaderland zoo nauw betrokken kunnen zijn, hebben niet alleen eene politieke, maar ook eene sociale beteekenis. Wat is het, dat de volken van Europa dus aandrijft om zich in andere werelddeelen bezittingen te verwerven, invloed te verzekeren; om zich met geweld en vaak door de onverdedigbaarste middelen toegang te verschaffen tot rijken en staten, die van dergelijke aanraking liefst verschoond bleven: wat anders, dan de klimmende, de dringende en dwingende noodzakelijkheid om telkens nieuwe uitwegen, nieuwe markten te openen voor de tot het onzinnige opgevoerde produktie? De fraaie woorden, die men in den mond voert, kunnen het brutale feit niet verbergen, dat het in den grond der zaak om niets anders te doen is dan om het grove, materieele eigenbelang. Of liever, het is om iets ergers, iets ernstigers te doen: het is in den vollen zin des woords eene levenskwestie: en juist dat geeft aan de verschijnselen en gebeurtenissen, die bezig zijn zich voor onze oogen te ontwikkelen, eene inderdaad tragische beteekenis. Zie Engeland. Hoe het jubelde en roemde, toen de wondervolle veroveringen en ontdekkingen der wetenschap de industrie opvoerden tot eene vroeger nooit gedroomde hoogte; toen het duizendvoudig vermenigvuldigde en onophoudelijk verbeterde werktuig in fabelachtig korten tijd den arbeid verrichtte, die vroeger de inspanning zou hehben gevorderd van millioenen menschen en van vele jaren; toen van alle einden der wereld de grondstoffen werden aangevoerd om in de reusachtige fabrieken verwerkt te worden, en dan op nieuw naar alle einden der wereld verzonden. Hoe vermenigvuldigden zij zich, die machtige fabrieken, het leven van gansche distrikten tot zich trekkende; hoe ging zij met reuzenschreden vooruit, de groote industrie, dorpen en vlekken omscheppende in bloeiende steden, waar de honderdduizenden zich verdrongen; steeds verder en verder om zich grijpende tot haar invloed elken anderen verdrong, voor haar belang elk ander wijken moest, tot, in waarheid, feitelijk de macht van den staat, het welzijn des volks, het leven des lands, aan haar hing. En zij arbeidde maar immer voort, rusteloos, onverpoosd: want hield zij op, dan waarde het gebrek rond, dan teisterde de bleeke honger de duizenden en duizenden, die alleen van haar leefden; dan voeren schokken en trillingen als van een broedenden vulkaan door de ontroerde maatschappij. Zij moest voortwerken--stilstand was de ondergang. Zoo werkte zij dan voort, altijd op nieuw en altijd weer voortbrengende, de produktie vermeerderende ... tot op eenmaal bleek, dat er voor die produkten geen koopers meer te vinden waren; dat de met steeds voller en met geweldiger golven bruisende stroom geen uitweg meer had. Dan _moesten_, tot elken prijs, nieuwe wegen geopend, nieuwe markten opgespoord; dan werden, zonder schijn zelfs van recht of reden, oorlogen gevoerd en expedities--echte rooverstochten--ondernomen, om tot dusver gesloten havens te doen openen, tot dusver ontoegankelijke landen en volken te trekken binnen den noodlottigen toovercirkel. Dan werd telkens eene nieuwe prooi den onverzadelijken Mammon in den muil geworpen: en weer ging het voort, rusteloos, onverpoosd, koopende en verkoopende, altijd en altijd door voortbrengende, schatten op schatten stapelende, als kon daar nooit een einde aan komen. Toch komt dat einde met onverbiddelijke noodzakelijkheid. Daar treden mededingers op; de macht, die gewoon was de wereld te dwingen, ziet--zij het ook nog in nevelige omtrekken--een sterkere in aantocht, die haar den buit kan ontrooven; een duister voorgevoel van de naderende, geweldige crisis doorhuivert de trotsche gestalte; het schemerend besef doemt op, hoe dit schitterende gouden beeld dat de oogen der wereld verblindde, op leemen voeten rust; hoe onzeker, hoe kunstmatig, hoe gevaarlijk deze schijnbaar zoo vaste, zoo onwrikbare positie is; hoe geheel die voorspoed, die onmetelijke rijkdom afhankelijk is van omstandigheden, die men niet op den duur beheerschen kan, en in een enkelen beslissenden schok reddeloos verloren kan gaan. Is het wonder, dat dit besef, dit voorgevoel de kracht van den arm verlamt, soms het hoofd doet duizelen en tot daden drijft, waarvan zij die buiten staan vaak vergeefs de verklaring zoeken? Doch wij mogen ons door deze beschouwingen niet laten medevoeren. Slechts dit wilden wij in het licht stellen, dat de zoo opgewekte belangstelling in de ver verwijderde streken van het uiterste Oosten, het streven naar machtsuitbreiding in die streken, naar koloniaal bezit, een dieperen grond heeft, een politieken zoowel als een socialen of economischen; en dat daarom al hetgeen in die richting geschiedt in volle mate onze opmerkzaamheid en belangstelling verdient. En niet minder is het de moeite waard, onze kennis te vermeerderen van die landen, die tot dusverre als in de schemering van het onbekende waren verborgen, en die wel nooit, naar het scheen, geroepen zouden kunnen worden, op het wereldtooneel eene rol te spelen. Dat is veranderd: niemand kan zeggen, of niet wellicht morgen eene of andere vergeten plek, een of ander eiland, in den grenzenloozen oceaan verloren, eene wereldhistorische beteekenis kan erlangen; of niet van daar de vonk zal uitgaan, die een verwoestenden wereldbrand ontsteken kan. Daarom meenden wij, bij de opening van een nieuwen jaargang van ons tijdschrift, de aandacht van onze lezers te mogen vragen voor het verhaal van een reistocht naar eene dier eilandengroepen in den Indischen-oceaan, op de grenzen tusschen Azië en Polynesië, die reeds door haar ligging geroepen schijnen, over korter of langer tijd eene gewichtige rol te spelen of althans den terugslag te ondergaan van groote gebeurtenissen. Het geldt de groep der Philippijnsche eilanden, een van de weinige brokstukken, die Spanje uit de schipbreuk zijner koloniale macht heeft gered en tot hiertoe behouden heeft. Onze gids op dezen tocht zal de heer doctor J. Montano zijn, een fransch geleerde, aan wien, naar een in Frankrijk heerschend en zeer prijzenswaardig gebruik, in 1879, door het ministerie van onderwijs eene wetenschappelijke zending naar de Philippijnen werd opgedragen. Na deze misschien reeds te lange inleiding geven wij hem zelven het woord. I Malakka. Den 20_sten_ Mei 1879 nam ik met mijn vriend en collega, doctor Paul Rey, plaats aan boord van het transportschip _l'Annamite_, om mij te kwijten van de zending, mij door den minister van onderwijs opgedragen. Den 19_den_ Juni kwamen wij te Singapore; de boot naar Manilla vertrekt nog niet; van den overblijvenden tijd zullen wij dus gebruik maken om een bezoek te brengen aan de inlandsche stammen, die door de Maleiers naar de binnenlanden van het schiereiland zijn teruggedrongen. Verscheidene booten varen geregeld tusschen Penang en Singapore; maar onze tijd is beperkt; en hoewel eenigermate tegen onzen zin, nemen wij plaatsen op de eerste stoomboot, die naar Malakka vertrekt: de _Ben More_, eene chineesche boot, of ten minste aan eene chineesche maatschappij behoorende. De eerste machinist alleen is een Engelschman; al de verdere officieren zijn uit den Indischen-archipel geboortig. Een agent van de maatschappij, een echte Chinees met een bril en eene lange staart, ontvangt de reisgelden en schijnt aan boord met het hoogste gezag besteed. Hij wandelt op de landingsbrug heen en weer, met het air van een admiraal, maar bemoeit zich niet met de manoeuvres van het schip. In den namiddag van den 27_sten_ Juni varen wij af; het dek is opgevuld met arme, en de kajuit met rijke Chineezen, die vrij goed engelsch en maleisch spreken. De tafel is overvloedig, naar anglo-maleischen smaak: de Chineezen, hunne reputatie van groote matigheid vergetende, laten zich de voedzame spijzen uitmuntend smaken. Wij zouden ons met thee hebben moeten vergenoegen, indien niet onze buurman aan tafel, met ons de eenige europeesche passagier, ons bereidwillig had medegedeeld van zijn voorraad rooden wijn. Een wonderlijk man was die vriendelijke tafelgenoot: hij was een napolitaansch horlogemaker, die over Penang naar Italië terugkeerde, na gedurende tien jaren rondgezworven te hebben door China, de Philippijnen, den Maleischen-archipel en Australië. Hij is zeer bij de hand en vlug van begrip, zeer vroolijk en opgeruimd, levendig, sterk gespierd; hij praat zonder eenige moeite fransch, engelsch, duitsch, spaansch, maleisch en het chineesche dialekt van Canton; maar ondanks al zijne bekwaamheden, heeft hij geen fortuin gemaakt en keert hij naar Europa terug, niet veel rijker dan bij zijn vertrek. Tegen den avond van den volgenden dag wierp de _Ben More_ het anker uit op de reede van Malakka, op zeer grooten afstand van den wal; wij riepen den schipper van eene voorbijvarende prauw aan en voeren naar de monding van de kleine rivier, die midden door de stad Malakka stroomt. Op den linkeroever zien wij eene lange reeks van hutten, door kokosboomen overschaduwd; aan den rechteroever verrijst een vrij hooge heuvel, waarvan de top gekroond wordt door eene groote kerk van witten steen, die uit de verte gezien geheel ongeschonden schijnt. Wij varen de rivier op, die zich tusschen de armoedige, zeer smerige woningen der maleische en chineesche bevolking heen slingert. Er is te Malakka geen hotel; wij besluiten dus ons aan te melden bij den eerwaarden pater Pouget, fransch priester-zendeling, en een beroep te doen op zijne gastvrijheid. De uitnemende missionaris stelt aanstonds zijn huis tot onze beschikking en laat onmiddellijk onze bagage derwaarts overbrengen. Pater Pouget deelt ons mede, dat zich te Malakka nog een ander landgenoot bevindt, de heer Rolland, dien ik vroeger te Parijs gekend heb, en van wien ik weet dat hij ons zeer nuttige inlichtingen zal kunnen geven. De heer Rolland, die te midden der bosschen van Kessang, veertig mijlen ten noorden van Malakka woont, is aanstonds bereid ons met zijne kennis ten dienst te staan; hij verzekert ons dat zijne woning bij uitstek gunstig gelegen is voor iemand, die de inlandsche rassen wenscht te bestudeeren. Hij keert dien eigen avond naar zijne plantage terug, en noodigt ons uit, met hem mede te gaan: welke vriendelijke uitnoodiging zonder bedenken door ons wordt aangenomen. Wij gaan een bezoek afleggen bij den gouverneur van Malakka en tevens een kijkje nemen van de stad. De waarnemende gouverneur, de majoor Squirrel, is een van die engelsche officieren, die tusschen twee veldtochten altijd een oogenblik weten te vinden om de kennismaking met de parijsche boulevards te hernieuwen. Nu was hem het bestuur opgedragen eener provincie, waar hij moet zorgen het evenwicht te bewaren tusschen de niet altijd overeenkomende belangen van Europeanen, Maleiers en Chineezen, die bovendien om vele andere redenen elkander niet best kunnen verdragen. Voor de vervulling zijner gansch niet gemakkelijke taak, kan de gouverneur beschikken over een honderdtal engelsche soldaten en eene brigade inlandsche marechaussée, zoogenaamde _mata-mata._ De majoor ontvangt ons met de grootste voorkomendheid; wij gebruiken bij hem den _lunch_, in gezelschap van den luitenant Stevenson en den chirurgijn-majoor Barrington. Het gesprek loopt natuurlijk over de provincie en haar tegenwoordigen toestand. Malakka, dat vroeger een zeer belangrijke haven was, heeft thans niet veel meer te beteekenen: de groothandel heeft zich verplaatst naar Singapore en naar Penang. De inlandsche stammen, sedert lang door de Maleiers van de kusten verdreven, trekken zich meer en meer in het binnenland terug. De gewapende invallen der Maleiers hebben sinds geruimen tijd opgehouden; maar in de plaats daarvan komt thans de van dag tot dag verder om zich grijpende, vreedzame verovering door de Chineezen, die op hun beurt de Maleiers zullen verdringen. Reeds sedert lang hebben de Chineezen zich meester gemaakt van den geheelen kleinhandel te Malakka en in de omliggende dorpen: zij oefenen allerlei beroepen en bedrijven uit; zij ontginnen de bosschen en leggen er groote maniocplantages aan; het gouvernement verleent hun voor een tijdvak van tien jaren concessie voor de ontginning, want de maniockultuur put den grond spoedig uit, die dan een kwart eeuw braak moet blijven liggen. De Chinees is van nature een veroveraar, altijd langs vreedzamen weg, en loert steeds op de gelegenheid om ook de aangrenzende terreinen in te palmen; de koloniale regeering heeft dikwijls genoeg de handen vol met het toezicht over deze nijvere, energieke kolonisten, wier geweten hun in den regel weinig last baart. Des avonds vertrokken wij met den heer Rolland naar zijne plantage. De rijweg is zeer goed onderhouden. Tegen twee uren na middernacht komen wij te Durian Touggal, een politiepost, waar eenige mata-mata in bezetting liggen; ten zes uren zijn wij te Kessang, insgelijks een politiepost, niet ver van de woning van den heer Rolland. Het dorp Kessang zelf is niet veel meer dan een gehucht, met eene weinig talrijke bevolking; maar in de uitgestrekte, tot het dorp behoorende rijstvelden, die door een gordel van hooge boschrijke bergen worden begrensd, liggen eene menigte maleische hutten naar alle kanten verspreid. Reeds den volgenden dag kom ik, door de tusschenkomst van den heer Rolland, in aanraking met een jongen Manthra, die door honger gedreven de bosschen verlaten had en die vrij goed maleisch spreekt. Wij nemen hem aanstonds in onze dienst: hij zal ons tevens als gids en tolk dienen en bleek volkomen aan onze verwachtingen te beantwoorden. Pang Lima, zoo heette hij, nam op zich om ons naar zijne stamgenooten aan den berg Bukit Kumunin, ongeveer twintig mijlen ten noorden van Kessang, te voeren. Wij gaan met hem op weg en komen weldra in een dicht bosch, waar wij vier uren lang de sporen volgen van het wild gedierte; telkens wordt onze marsch gestuit door geweldige boomstammen, die van ouderdom ter aarde zijn gestort. Het is een prachtig, echt tropisch woud: reusachtige boomen stijgen overal als zuilen omhoog en vermengen hun zwaar gebladerte, zoodat slechts een getemperd licht door het dichte loofgewelf kan heendringen. Wij bereiken den zoom van een breed en diep ravijn; aan de overzijde verheft zich een heuvel, een uitlooper van den Bukit Kumunin, die met een even dicht bosch is bedekt als dat hetwelk wij zooeven zijn doorgetrokken. Aan den voet van den heuvel bespeuren wij een kleinen schralen akker en eene hut, die zich schier verliezen tusschen de reusachtige boomen, wier schaduw de geheele plek overdekt. Pang Lima gaat alleen vooruit, voorzien van glaskoralen en tabak en met last om de Manthras op onze komst voor te bereiden; want de onverwachte verschijning van zoo buitengewone wezens als blanken, zou den stam op de vlucht drijven en alle nadere aanraking onmogelijk maken. Gelukkig behoeft onze gezant niet lang te onderhandelen: weldra geeft hij ons een teeken, dat wij naderbij kunnen komen. De Manthras schijnen eerst als aan den grond genageld; eenige vriendelijke woorden, door Pang Lima hun overgebracht, stemmen hen aldra tot meer toenadering; en terwijl de vrouwen hout hakken en vuur aanleggen voor ons ontbijt, kunnen wij op ons gemak de kleine groep gadeslaan. Dertien personen, negen volwassenen en vier kinderen, ziedaar de gansche stam, hier in de wouden verloren, en die maanden lang in deze eenzaamheid doorbrengt, zonder andere inlanders te zien. Deze arme lieden, bijna geheel naakt, onuitsprekelijk vuil, uitgehongerd, ten prooi van afzichtelijke ziekten, leverden een beklagenswaardigen aanblik op. De hut ziet er al even ellendig uit als hare bewoners. Binnen eene door houten blokken afgeperkte, kleine vierkante ruimte, liggen midden in de asch eenige andere blokken half te smeulen; men zorgt er voor, dat dit vuur niet uitgaat, want dan kost het moeite het weer te ontsteken. Men maakt namelijk vuur, door twee stukken bamboe tegen elkander te wrijven. In een hoek staan eenige ruwe potten en enkele manden, waarvan een de noodige ingrediënten bevat om sirih te maken; tot onze verwondering zien wij ook een muskietenscherm, dat zeker van een of anderen Chinees is gekocht. De muskieten zijn een onuitstaanbare plaag in de wouden van Malakka; en ik kan mij zeer goed den eerbied verklaren, waarmede de arme Manthras deze vuile versleten gordijnen, die op honderd plaatsen met allerlei stukken gelapt zijn, beschouwen. Men begrijpt lichtelijk wat onder zulke omstandigheden en bij zulke lieden de landbouw te beteekenen heeft. Landbouwwerktuigen bezitten zij niet; om het armzalige veldje rondom hunne hut te verkrijgen, hebben de Manthras eenige boomen omgehakt en, nog eer zij geheel droog waren, in brand gestoken; de bladeren, de twijgen en de lianen werden dus alleen door het vuur verteerd; toen heeft men, met behulp van scherp gepunte stokken, gaten gemaakt in den met de half vermolmde boomen bedekten grond; vervolgens wat rijst en wat manioc geplant; en daarna met kalme onderwerping afgewacht wat de uitkomst zou zijn van al die inspanning. De Manthras leggen zich ook op de jacht toe en geven daarbij bewijzen van groote behendigheid, maar hunne wapenen zijn zeer gebrekkig. Zij hebben geen andere wapenen dan de _parang_, eene soort van korten sabel, die tevens als mes en als bijl dienst doet en onder verschillende namen in geheel den Indischen archipel gevonden wordt; en de _sampitan_ of blaaspijp, waarmede zij vergiftige pijlen werpen. De apen en de vogels blijven echter meestal buiten hun bereik. De pijlen en de blaaspijpen maken zij zelven, maar de parangs ruilen zij tegen andere voorwerpen in. Het ontbreekt den Manthras niet aan verstand; maar grenzenlooze traagheid en zorgeloosheid maken iederen vooruitgang onmogelijk. Pater Pouget, die hen sedert lang kent en met ongeloofelijke moeite eenigen hunner op den zendingspost van Ayer Salak, nabij Malakka, weet te houden, gaf mij van deze ongelukkige wilden eene volkomen juiste beschrijving. Hunne taal is, volgens hem, niet anders dan een maleisch dialekt, met eenige siameesche woorden vermengd. De volgende dagen bezochten wij nog enkele andere stammen, niet wezenlijk van de Manthras verschillende en een even ellendig leven leidende. Zij zijn allen zachtaardig en zorgeloos; verregaande traagheid is bij allen de heerschende eigenschap. Zonder eenigen twijfel zouden al deze wilden voor zichzelven en voor hunne gezinnen het noodige onderhoud kunnen verdienen, indien zij op de chineesche plantages wilden werken, waar zij bovendien tegen aanvallen van wilde dieren en van de Maleiers beveiligd zouden zijn; maar de arbeid, en bovenal de vaste regelmatige arbeid is voor hen eene straf, die hun alleen door geweld kan worden opgelegd. Veel liever blijven zij in hunne hutten op den grond liggen, rookende en betel kauwende; slechts de prikkel van den honger kan hen uit die dommelige verdooving wekken. Toch weten zij zeer goed, aan welke gevaren deze levenswijze hen blootstelt. Dikwijls genoeg worden deze ongelukkigen door de Maleiers overvallen, die hunne vrouwen en kinderen wegvoeren, en hen zelven tot slaven maken. Deze aanslagen worden wel gestreng gestraft, wanneer zij ter kennis van de regeering komen; maar hoe zou de regeering te Malakka kennis kunnen dragen van alles wat in de binnenlanden, in het hart der bosschen, voorvalt? Ook al gelukt het den gevangene te ontsnappen, dan weet hij toch niet tot wien zich te wenden om recht te verkrijgen. Den 10_den_ Juli nemen wij afscheid van den heer Rolland en keeren naar Malakka terug, langs denzelfden weg dien wij gekomen zijn, maar dien wij toen niet hebben kunnen zien, omdat wij 's nachts reisden. Deze weg, die om de geheele provincie loopt, nu eens door de bosschen, dan weer door plantages, wordt zeer goed onderhouden en door posten van mata-mata bewaakt. Wij komen door verschillende maleische dorpen, die allen op elkander gelijken: in het midden een paar winkels van chineesche kooplieden, een politiewachthuis, en verder, te midden van struikgewas, bloeiende heesters en kokospalmen, omringd door buffels en die sierlijke bultige inlandsche runderen, de verspreide hutten, waarin het overdag altijd stil is, maar waaruit u des avonds vaak melodisch gezang tegen klinkt. Door den prikkel van godsdienstigen waanzin opgezweept, en in de woede van het gevecht, is de Maleier vaak ontembaar woest en onverschrokken, maar in het gewone leven is hij zachtaardig en boven alles op zijn gemak gesteld. Onder zijne veranda gezeten, rookt hij zijn sigaar en wiegt zijne kinderen, uren achtereen, terwijl de vrouw hout hakt, water put en alle huishoudelijke werkzaamheden verricht. De kinderen zijn even kalm en zwijgend als hun vader: zeer zelden zal men hen zoo luidruchtig en vroolijk zien als de kinderen bij ons in Europa. In den omtrek van Malakka verandert het landschap van karakter: het woud verdwijnt en de hutten van bamboe worden vervangen door sierlijke, smaakvolle villa's, voor het meerendeel toebehoorende aan chineesche kooplieden, die hun fortuin gemaakt hebben en zich nu hier komen vestigen, ver van de drukte en het gewoel van Singapore en Penang. Hunne fraaie equipages maken eene schitterende vertooning naast de armzalige inlandsche rijtuigjes van de aanzienlijke Maleiers, altijd opgevuld met vrouwen van allerlei leeftijd, die zich bij onze nadering, voor den vorm, het gelaat bedekken met haar mousselinen sluier. De steeds dienstvaardige pater Pouget brengt ons naar de missie van Ayer Salak, waar wij ons vrij lang in het latijn onderhouden met jonge Manthras, die hunne opvoeding ontvangen hadden in het kleine seminarie te Penang. Met den beminnelijken geestelijke gaan wij ook een bezoek brengen aan het gesticht der zusters van het heilige kind Jezus, meer bekend onder den naam van Dames van Saint-Maur: welk gesticht een succursaal is van dat te Singapore. In deze kostschool, waaraan tevens een weeshuis voor meisjes verbonden is, vindt men vertegenwoordigers van alle rassen, die het land bewonen. Een fransche zuster, bijgestaan door eene engelsche, is sedert twintig jaren belast met het bestuur dezer inrichting: het zou inderdaad niet gemakkelijk zijn, een voorbeeld te vinden van edeler toewijding, van grooter ijver en van een beter besteed leven. Alle kinderen zijn even vroolijk en opgewekt: zij zien er zeer netjes uit en leven onderling in de beste verstandhouding, ondanks het verschil van ras; zij zongen voor ons eenige fransche liederen, die zeer goed klonken. De superieure, die zeer zeker tot oordeelen bevoegd is, verzekert ons dat de kleine Manthras door gehoorzaamheid en gewilligheid ver uitmunten boven hare andere leerlingen. Maar de meisjes, die in het weeshuis opgevoed worden, keeren nooit naar haar stam terug: doorgaans trouwen zij een Chinees, die haar een behoorlijk bestaan kan verzekeren. Den 13_den_ Juli gaan wij aan boord van de _Japan_, waar wij een maleischen rajah en zijne echtgenoote aantreffen. Ook deze boot behoort aan eene chineesche maatschappij. Den volgenden dag werpen wij het anker uit op de reede van Singapore. De heer Brasier de Thuy, directeur der _Messageries maritimes_, verschijnt aan boord en neemt ons mede naar zijne gastvrije en smaakvolle woning, waar wij een alleraangenaamsten dag doorbrengen. Den 15_den_ Juli begeven wij ons aan boord van de _Panay_, die geregeld tusschen Singapore en Manilla vaart. II Het eiland Luçon. Den 21_sten_ Juli voeren wij de baai van Manilla binnen, die ten westen wordt bestreken door de hoogten van de sierra de Marivelès. Twee uren later bespeurden wij, te midden van het weelderige groen, de roode daken van de hoofdstad der Philippijnen, schilderachtig rustende aan den voet van blauwachtige bergen. Nauwelijks heeft de _Panay_ het anker laten vallen, of onze landgenoot, de heer Louis Génu, agent te Manilla van het huis Guichard en Zoon te Parijs, van onze aankomst verwittigd, verschijnt op het dek en neemt ons mede. Gedurende onze tweejarige reis zullen wij dikwijls genoeg met den heer Génu in aanraking komen, en steeds zullen wij in zijn huis hetzelfde vriendelijke en hartelijke onthaal vinden, terwijl zijne grondige bekendheid met menschen en toestanden in het vreemde land ons van onschatbaar nut zal zijn. Toen ik eindelijk ziek bij hem terugkwam, vond ik daar eene zoo zorgvuldige verpleging, dat ik ongetwijfeld mijne gezondheid zou hebben terug gekregen, indien niet de door het tropische klimaat veroorzaakte krankheden, zoodra zij zekeren graad van ontwikkeling bereikt hebben, den terugkeer naar Europa volstrekt noodzakelijk maakten. De stad Manilla gaat tegenwoordig snel vooruit; vroeger beperkt binnen de wallen der oude vesting aan den linkeroever der rivier, is de eigenlijke stad thans omringd door een gordel van zeer aanzienlijke voorsteden, waarvan sommigen zich tot de naburige dorpen uitstrekken. De bevolking der stad, de voorsteden daaronder begrepen, bedraagt vijf-en-zeventigduizend zielen. Over het algemeen kan men zeggen, dat de kolonie steeds in vrij bloeienden toestand verkeerd heeft: natuurlijk met uitzondering van enkele minder gelukkige tijdvakken, die trouwens in de geschiedenis van geen enkel land worden gemist. Deze voorspoed is ongetwijfeld te danken aan de wijze van bestuur, die reeds aanstonds door de koloniale regeering werd ingevoerd en waarbij rekening werd gehouden met den volksaard en de eigenaardigheden der inboorlingen. De eer van de ontdekking der eilandengroep komt aan den onsterfelijken Magelhaens toe; maar de groote zeevaarder had nauwelijks den tijd om zijne ontdekking te overzien. Den 31_sten_ Maart 1521 stapte hij aan wal in het noordoosten van Mindanao, nabij de uitmonding van de rivier Agusan; en reeds den 26_sten_ April daaraanvolgende werd hij door de inwoners van het kleine eiland Mactan vermoord. Zijn onderbevelhebber keerde weldra naar Europa terug met het schip _Victoria_, het eerste dat de reis om de wereld heeft volbracht. In 1542 werd eene nieuwe expeditie uitgerust onder bevel van Villalobos; door tegenwind opgehouden, bracht men het niet verder dan tot in het gezicht van dezen archipel, waaraan de spaansche admiraal den naam van de Philippijnen gaf, ter eere van den kroonprins, den zoon van Karel V, die later als Philips II over de uitgestrekte spaansche monarchie regeeren zou. Onder zijne regeering nam Spanje voor goed van deze eilanden bezit. In 1564 landde Miguel Lopez de Legaspi op het eiland Pojol, tusschen de eilanden Leyte en Cebu, op welk laatste hij zich vestigde; in 1571 stichtte hij Manilla op het eiland Luçon, het voornaamste van den geheelen archipel; in de volgende jaren breidde de spaansche heerschappij zich langzamerhand uit over Luçon en de groep der Bisayas-eilanden. De bevolking van de Philippijnsche eilanden verschilde toen niet wezenlijk van de tegenwoordige. De inboorlingen van maleisch ras, de Tagalen, Bisayas enz., toen nog afgodendienaars, hadden het grootste gedeelte van het land in bezit. De Negritos waren reeds naar de bergen van het binnenland terug gedrongen; de mohammedaansche Maleiers, sedert onder den naam van Moros bekend, waren op Soeloe, op Palawan en eenige andere punten van den archipel gevestigd; zij hadden zelfs te Manilla een eigen rijk gesticht, Tondo genaamd, dat al spoedig voor de spaansche wapenen bezweek. De onderwerping der Philippijnen vorderde niet veel tijd; ook duurde het niet lang of de inboorlingen waren, door den ijver der spaansche zendelingen, tot het Christendom bekeerd. De organisatie der nieuwe kolonie was nu spoedig voltooid: de Spanjaarden schaften alleen de slavernij af, maar waren voor het overige verstandig genoeg om de bestaande hiërarchie in hare hoofdtrekken in stand te houden en de aloude maatschappelijke inrichtingen te eerbiedigen. Het denkbeeld, dat oostersche maatschappijen op dezelfde wijze en naar dezelfde regelen moeten worden ingericht en geregeerd als onze westersche, was toen nog in niemands hoofd opgekomen. In de plaats van de sultans en andere souvereine vorsten trad de koning van Spanje op, vertegenwoordigd door den gouverneur-generaal, die zijne residentie te Manilla had. De _datos_, meer of minder onafhankelijke hoofden en landheeren, werden _capitanes, gobernadorcillos_ of _tenientes_, en werden gehandhaafd in hun rang als hoofden der dorpen en vlekken, die naar gelang van hunne beteekenis den naam ontvingen van _pueblos_ of _visitas_, of wel den ouden naam van _barangay_ behielden. Een zeker aantal dorpen of gehuchten vormden te zamen een pueblo: eene administratieve indeeling, overeenkomende met ons kanton, onze gemeente en onze parochie, want eene zelfde parochie omvat dikwijls verschillende dorpen. Aan het hoofd der parochie staat de pastoor (_padre cura_), wien de zorg voor de godsdienstige belangen zijner parochianen is opgedragen, en die metterdaad eene zeer groote macht uitoefent. De gobernadorcillos, bijgestaan door de tenientes en door de notabelen of _cabezas_, nemen ongeveer dezelfde functiën waar als bij ons de maires, de vrederechters en de ontvangers; zij zijn verantwoordelijk voor de inning der belasting, die bij wijze van hoofdgeld geheven wordt en den naam draagt van _tributo_. Ziedaar in hoofdtrekken het stelsel van bestuur, dat reeds in de eerste tijden na de verovering op de Philippijnen werd ingevoerd en dat tot op den huidigen dag is gehandhaafd, tot groot voordeel zoowel van de bevolking als van de spaansche regeering, wier gezag nooit ernstig werd bedreigd. De massa der bevolking was al spoedig gewonnen voor een gouvernement, dat de slavernij afschafte en in de plaats van de willekeurige afpersingen en knevelarijen der datos eene vaste belasting hief en bepaalde heerendiensten voorschreef. En de hoofden zelven, van hun door niets beperkt gezag beroofd en door hunne hoorigen in den steek gelaten, mochten zich nog gelukkig rekenen, althans een deel van hunne macht en de aan hun rang verschuldigde eer te behouden, hoewel hunne nieuwe functiën niet erfelijk waren, maar zij telkens door het gouvernement werden benoemd. Uit den aard der zaak echter bleven deze betrekkingen gedurende zeer langen tijd, in zekeren zin, een familiegoed van de geslachten der vroegere hoofden; men vindt nog tegenwoordig te Manilla afstammelingen van de oude souvereinen des lands; deze familiën genieten de algemeene achting en worden ook door de regeering, die weet niets van haar te vreezen te hebben, met onderscheiding behandeld. De lezer zal te beter dit stelsel van koloniaal bestuur kunnen waardeeren, wanneer wij later de binnenlanden zullen bezoeken van het groote eiland Mindanao, dat voor een deel nog onafhankelijk is, maar waar het spaansch gezag zich voortdurend uitbreidt. Het stellen van vaste regelen in de plaats van de willekeur der hoofden, en het opdragen van de handhaving der wetten en reglementen aan de aanzienlijken zelven, die daarvoor aan het gouvernement verantwoordelijk zijn, was een verstandige maatregel, die op de Philippijnen steeds proefhoudend is gebleken. Op die wijze worden de belangen van het volk behartigd en wordt tevens de aristokratie niet in haar rechten en in haar gevoel van waardigheid gekrenkt; bovendien wordt ook het centrale gouvernement niet gemengd in alle bijzonderheden van plaatselijk bestuur en huishouding, en is het ontheven van de altijd onaangename taak om voor de inning der belasting te zorgen. Het ligt niet in mijn plan om ditmaal over de stad Manilla en hare omstreken te spreken; wellicht bestaat daartoe later gelegenheid. Evenmin kan ik hier uitweiden over de hartelijke en gastvrije ontvangst door hunne excellenciën, den betreurden kapitein-generaal don Domingo Mariones y Morillo, en den schout-bij-nacht don Rafael Rodriguez de Arias y Villavicencio; en over de vriendelijkheid en voorkomendheid van alle Spanjaarden, geestelijken, ambtenaren, partikulieren, met wie wij in aanraking kwamen. Den 31_sten_ Juli vertrokken wij naar Balanga, de hoofdstad van de provincie Bataan, aan de westkust van de baai van Manilla gelegen. Uithoofde van de banken en ondiepten, kunnen de booten niet te Balanga zelf aanleggen, maar moeten op vrij grooten afstand van de kust het anker uitwerpen. De heer Génu heeft echter een brief geschreven aan een zijner vrienden te Balanga, don Cypriano del Rosario, _escribano_, zooveel als griffier en notaris, die eene sloep zal afzenden om ons af te halen. Des morgens ten acht uren vertrekken wij van Manilla. Onze stoomboot, die tweemaal per week langs de noord- en de noordwestkust van de baai vaart, is zeer klein, en er gaat eene sterke branding. Wij zijn bijna de eenige passagiers van de eerste klasse; de boot is verder opgevuld met chineesche kooplui en met Tagalen, vergezeld van hunne onafscheidelijke pupillen, de voor de openbare gevechten afgerichte hanen. Menschen en beesten hebben allen te lijden van de zeeziekte, waardoor wij althans verschoond blijven van het oorverdoovend gekraai, dat de hanen laten hooren, zoodra zij een mededinger in het oog krijgen. Wij houden stil tegenover de rio de Orani, op ongeveer vier mijlen van de kust. De banca, prauw, van don Cypriano is ter plaatse tegenwoordig; wij herkennen haar dadelijk, te midden der andere vaartuigen, aan de vele driekleurige vlaggen, waarmede haar eigenaar haar te onzer eere versierd heeft. De overscheping gaat niet gemakkelijk, want de branding is nog sterker geworden, en wij verstaan geen woord van hetgeen de schipper ons aan het verstand wil brengen. Eindelijk zijn wij dan toch in de prauw en zetten koers naar het strand. Onze twaalf roeiers, wien het zweet langs het lichaam druppelt, hebben eene zware taak; de lange prauw, door de golven omhoog getild, zweeft telkens ter helfte in de ledige ruimte, en schijnt op het punt van te breken; dan wipt zij voorover en dompelt zich eensklaps in de holte der golf, waarbij een wolk van schuim de roeiers overspat, die daarop met gillende kreten antwoorden. Onder den wal gekomen, roeien wij midden door den doolhof der _corrals_, paalwerken, van de visscherijen; en bereiken eindelijk, na herhaaldelijk te hebben vastgezeten, de rio de Balanga, die ter wederzijde is omzoomd door hutten, van gelijke gedaante als die der Maleiers te Malakka, maar veel zindelijker. Don Cypriano wacht ons met zijn rijtuig, en brengt ons door het vroolijke, volkrijke vlek. In de woning van onzen gastheer worden wij door zijne echtgenoote ontvangen met de gebruikelijke begroeting: _Han tomado Ustedes posesion de su casa_. Uwe Edelheid heeft bezit genomen van haar huis. Die woorden zijn intusschen meer dan eene ijdele formule; zij zijn oprecht gemeend, en de spaansche ridderlijkheid en gastvrijheid verloochent zich ook op de Philippijnen geen oogenblik. Ons bezoek aan de provincie Balanga had, gelijk trouwens onze missie in het algemeen, voornamelijk een ethnografisch doel. De reiziger, die op zijne zwerftochten door den grooten Indischen archipel, van Luçon naar Java en van Sumatra naar de Molukken, niet anders ziet dan de kusten en de riviermonden, vervalt lichtelijk in de dwaling, dat al deze eilanden door hetzelfde menschenras worden bewoond, en dat men overal enkel Maleiers, meer of minder gewijzigd, ontmoet. Deze Maleiers behooren echter slechts tot het krijgshaftige, veroverende ras, dat zich eerst later op die eilanden gevestigd heeft; door vermenging met andere rassen is hun oorspronkelijke type in meerdere of mindere mate dikwijls gewijzigd, maar de hoofdtrekken bleven behouden, en daaraan kan men nog overal de Maleiers herkennen. In de berg- en boschachtige streken der binnenlanden wonen echter andere rassen, die onderling verschillen en reeds lang voor de komst der maleische veroveraars in het land gevestigd waren. Reeds te Malakka maakten wij op dit verschijnsel opmerkzaam, dat wij overal zullen aantreffen. De Tagalen of Tagalocs vormen de massa der bevolking van Manilla; wij zullen hen ook ontmoeten in de provincie Bataan of Balanga, en zouden hen ook in andere provinciën kunnen vinden. Even als andere verwante stammen, de Bicols, de Bisayas enz., onderscheiden zij zich alleen van de zuidelijke Maleiers door de sterkere vermenging met geel of zwart bloed. Sedert de vestiging der Spanjaarden zijn zij Katholieken en hebben geheel de vormen der europeesche beschaving overgenomen; zij bezitten grooten aanleg niet alleen voor werktuigkunde, maar vooral ook voor teekenen en muziek. Onder leiding van een opmerkzamen, energieken chef, zijn zij, als werklieden of landbouwers, vlijtig en werkzaam; als soldaten of matrozen, dapper en geduldig. Maar aan zich zelven overgelaten, is de verzoeking tot traagheid, die hun in het bloed zit, hun te machtig; onder meer dan een opzicht, doen zij u denken aan de voormalige lazzaroni te Napels, wier geslacht nu ook uitgestorven is. Toen de Spanjaarden in den archipel verschenen, was niet lang te voren de Islam daar ingevoerd; zonder de tusschenkomst der Europeanen zou hij ongetwijfeld binnen korten tijd deze vadsige, vreedzame, lijdelijke bevolking hebben onderworpen, en zouden de Philippijnen thans in de macht zijn van de mohammedaansche Maleiers van Soeloe en Mindanao. In de bergen die de baai van Manilla omzoomen, van San-Mateo tot de sierra de Marivelès, en op nog een aantal andere plaatsen en eilanden, vindt men een menschenras, ten eenemale verschillend van de Tagalen, de Bisayas en van alle stammen, die tot het groote gele ras behooren. Dat zijn de Negritos, die uit een anthropologisch oogpunt ten zeerste de aandacht verdienen, omdat zij buiten kijf de oorspronkelijke bewoners dezer eilanden zijn. Zij leven in bijna volkomen onafhankelijkheid, als wilden, meer of minder gemakkelijk te naderen, naar gelang van de wijze waarop de omwonende bevolking hen behandelt. Verschillende overwegingen brachten ons tot het besluit dat de Negritos van de sierra de Marivelès, in de provincie Bataan, het gemakkelijkst te naderen en te bestudeeren zouden zijn: ziedaar de reden, waarom wij naar Balanga zijn gegaan. De uitkomst overtrof onze verwachtingen. Die ongelukkige Negritos, de eerste bezitters van den grond, zijn door de Tagalen van de oevers der zee en der rivieren en uit de vlakten verdreven; daarmede nog niet voldaan, hebben de veroveraars ook den goeden naam van hun slachtoffers in discrediet gebracht: volgens hen zijn de Negritos dieven, moordenaars en brandstichters. De feiten, waarop men zich tot staving van deze beschuldigingen beroept, zijn doorgaans niet te loochenen; maar de Tagalen vertellen er niet bij, dat de aanvallen en geweldenarijen der Negritos meestal niet anders zijn dan daden van weerwraak. Onder het verlicht en rechtvaardig bestuur van den tegenwoordigen _alcade_ (gouverneur) van de provincie Bataan, leven de Negritos in goede verstandhouding met de Tagalocs, en geven geene aanleiding tot eenige klacht. Het zal ons geene moeite behoeven te kosten, hen te Balanga zelf te bestudeeren, waar zij gewillig komen, en ook in hunne bergen, die wij zonder eenig gevaar kunnen bezoeken. Inmiddels kleeden wij ons in den afschuwelijken zwarten rok, met witte das en wat verder tot het ideaal-smakelooze moderne galakostuum behoort, om, vergezeld van don Cypriano, onze opwachting te gaan maken bij den gouverneur. Het is echter nog te vroeg, en wij hebben al den tijd om eerst een wandelrit te maken. Wij volgen den weg van Abucay, die midden door de vlakte tusschen de zee en de eerste uitloopers van de sierra de Marivelès loopt. Deze geheele vlakte is bedekt met rijstvelden, afgewisseld door moerassen, waaruit de buffels hunne zware donkere koppen opsteken tusschen de groene lotusstengels en het dichte riet; talrijke groepen van arbeiders komen, in hun wit of kleurig gewaad, schilderachtig uit tegen den bruinen grond; op den achtergrond verrijst de berg van Abucay, tot den top met zwaar geboomte begroeid. De hemel is bewolkt en een zacht getemperd licht beschijnt het geheele fraaie, kalme landschap. Het is reeds laat in den namiddag; wij zetten onze kleine paarden in draf en keeren naar Balanga terug. De alcade, don Estanislao Chaves, ontvangt ons met de grootste hartelijkheid, evenals de heer Perez,_promotor fiscal_, zooveel als procureur-generaal, die zich juist in de _Casa Real_, het gouvernementshuis, bevindt. De heer Chaves noodigt ons allen te dineeren, en wij brengen een prettigen avond door, pratende over de Philippijnen, die al deze heeren door en door kennen. Reeds den volgenden morgen, dank zij de bemoeiingen van den gouverneur en van don Cypriano, meldt zich een gezelschap Negritos bij ons aan. Deze wilden stellen een onbepaald vertrouwen in den heer Chaves, die hen, langs bedaarden, verstandigen weg en zonder dwang, heeft weten te bewegen om het spaansche gezag te erkennen, zonder van hen de belasting te vorderen, die zij niet in staat zijn op te brengen. De Negritos, die ons komen bezoeken, zijn naakt, met uitzondering van hun opperhoofd, die wel geen pantalon, maar daarentegen een rok naar de mode van het jaar '30 draagt, benevens een zwarten hoed, waarvan de zijde naar den verkeerden kant is geborsteld. Hoewel zij in het minst geene vrees koesteren, hebben deze arme drommels toch in hun voorkomen en houding iets van de honden van akrobaten, die geduldig het oogenblik afwachten, waarop een zweepslag hun het teeken geeft om door een hoepel te springen. Wij bieden hun verschillende geschenken aan; terwijl mevrouw del Rosario hun een stevigen maaltijd laat voorzetten en vriendelijk met hen praat. Weldra is nu het ijs gebroken; het opperhoofd zegt dat wij, zoowel hier als in de bergen, met hem en zijn stam kunnen doen wat wij verkiezen: van de vrienden van den alcade en den escribano heeft hij geen kwaad te vreezen. De Negritos zijn zwart-bruin van kleur en hebben daardoor, zoowel als door hun wollig kroes-haar, veel overeenkomst met de negers van Afrika en ook met de bewoners van Nieuw-Guinea, waarvan zij toch ook weder in belangrijke punten verschillen. De vorm van hun schedel is breed; hunne gestalte is buitengewoon klein: volgens onze waarnemingen, is de gemiddelde grootte bij de mannen 1.48 M. en bij de vrouwen 1.46 M. Hun smalle borst, hun magere beenen zonder kuiten en hun naar binnen gebogen voeten geven hun een voorkomen van zwakte en onbeholpenheid; zij zien er echter in het minst niet terugstootend uit en zijn niet veel onzindelijker dan de inboorlingen op het schiereiland Malakka. Dat zijn de voornaamste kenmerken van deze vroegere bezitters van den grond, die weleer al de Philippijnen bevolkten en wier gebied zich vermoedelijk nog veel verder uitstrekte, daar de heeren de Quatrefages en Hamy de eigenaardige kenmerken van hun ras hebben terug gevonden bij sommige schedels in Indië en in Japan. Om hunne levenswijze en hunne gebruiken te leeren kennen, zullen wij hen in hunne bergen opzoeken. Na een langen rit midden door de rijstvelden, komen wij aan den voet van den berg Samat, een uitlooper van de sierra de Marivelès, ten westen van Balanga. Wij laten onze paarden achter in eene hacienda, die aan don Cypriano behoort, en beginnen den berg te beklimmen. Onze tocht wordt bemoeilijkt door de rijstvelden, die tot eene aanmerkelijke hoogte reiken en een veel minder overvloedigen, maar wat het gehalte aangaat veel beteren oogst opleveren dan die in de vlakte. Ieder veld is omringd door een corral (palissade), hetgeen noodig is om de wilde zwijnen af te weren; maar wij zijn telkens genoodzaakt over die hekken heen te klimmen, wat op den duur vreeselijk vermoeiend is. Na verloop van eenigen tijd bereiken wij de grens van de plantages der Tagalocs, en steeds klimmende, komen wij aan het gebied der Negritos. Op den top van een terp, te midden van een pas ontgonnen plek, waar men nog de overblijfselen der omgehouwen en half verbrande boomstammen ziet, staat de kleine, maar vrij zindelijke hut van het opperhoofd, in vorm en bouw geheel overeenkomende met de hutten der Tagalocs. Van deze hoogte heeft men een prachtig uitzicht: wij overzien de geheele baai van Manilla, omlijst door een amphitheater van blauwe bergen; voor onze voeten strekt zich tusschen de zee en de eerste heuvelen, de bebouwde vlakte uit, een bloeiende tuin, gevormd door de regelmatige vierkanten der rijstvelden, afgewisseld door sierlijke boomgroepen en doorsneden met talrijke beken. Achter ons verheffen zich hooge bergen, met ondoordringbare wouden bedekt. In de nabijheid, op de andere hoogten, ziet men de kleine akkers en hutten van de overige leden van den stam. Het opperhoofd, die bij onze komst geheel naakt was, haast zich den mooien rok aan te trekken, waarop hij niet weinig trotsch is; hij en zijne vrouw beginnen nu uit alle macht te schreeuwen om hunne onderdanen bijeen te roepen; hun geschreeuw klinkt als een echo van hut tot hut, en weldra is de geheele stam, een twaalftal mannen en ongeveer evenveel vrouwen, rondom ons vergaderd. Terwijl deze arme lieden hun hart ophalen aan de levensmiddelen, die wij hebben medegebracht, nemen wij de woning van hun opperhoofd wat nader in oogenschouw. Daartoe is niet veel tijd noodig, want de hut bevat letterlijk niets dan twee bogen, vijf of zes pijlen en een half dozijn borden, de hemel mag weten tot welken prijs in den naburigen pueblo ingeruild. Hoe uiterst eenvoudig de levenswijze der Negritos ook moge zijn, toch heeft de aanraking met de Tagalocs althans eenige behoeften bij hen gewekt: zij begeeren tabak, wat katoen, ijzer voor de punten hunner pijlen; in ruil daarvoor geven zij rijst, harst en honig uit de bosschen. In den regel worden zij gruwelijk beet genomen en bestolen, want zij hebben niet het flauwste begrip van het spaansche geld, en ook de knapste koppen onder hen raken de klus kwijt als zij verder dan vier of vijf moeten tellen. Na afloop van den maaltijd laten wij hun eenige flesschen _anisado_ (ongesuikerde anisette) en een kistje sigaren geven, van welk een en ander zoowel de vrouwen als de mannen haar deel nemen. Eenige stukken katoen, enkele halskettingen en messen, zijn meer dan voldoende om de gunst der wilden te winnen, die, om hunne dankbaarheid te toonen, een dans uitvoeren, welke ondanks zijn min of meer krijgshaftig karakter, toch tot de plechtigheden behoort, waarmede het huwelijksfeest wordt opgeluisterd. De mannen scharen zich in een kring: ieder legt zijne linkerhand op de heup van zijn voorman en zwaait met de rechterhand zijn boog en pijlen. Zoo draaien zij langzaam, met afgemeten passen, in het rond, daarbij telkens den hiel van den linker voet met kracht nederzettende. In het midden van den kring staan drie vrouwen, die zoo luid mogelijk een lied zingen, waarvan de melodie niet veel meer is dan één aanhoudend gegil. Een jonge Negrito, die van tijd tot tijd op een tamboerijn slaat, dringt haastig in den kring door, draait om de vrouwen heen, verwijdert zich, komt weer terug en is onophoudelijk in beweging, juist als een dief die op een of ander voorwerp loert, maar bang is om betrapt te worden. Onze tolk zegt ons, dat die knaap den duivel moet verbeelden, of ten minste den Tagaloc, die in de oogen der Negritos met den booze gelijk staat; het is ons evenwel niet mogen gelukken nadere inlichtingen in te winnen omtrent dit zoo belangrijk personage, wiens tegenwoordigheid alleen voldoende is om het bewijs te leveren dat ook bij de Negritos het besef van en het geloof aan het bovennatuurlijke bestaat. Trouwens, hoe zou het ook anders mogelijk zijn: dit besef toch behoort tot het innigste wezen van den mensch en openbaart zich dan ook overal en ten allen tijde. De dansers worden beloond met nog een paar flesschen anisado en sigaren; vervolgens noodigen wij hen uit, met den boog te schieten. Wat wij vermoed hadden, bleek waarheid te zijn: de Negritos zijn zeer onhandige schutters. Dit is mede een der redenen van den voortdurenden achteruitgang van hun ras. Onophoudelijk vervolgd en gekweld door andere wilde stammen, die hun meerderen zijn, kunnen de Negritos ter nauwernood eenige bananen en andere planten kweeken, en zijn zij voor hun levensonderhoud in de eerste plaats afhankelijk van de jacht; maar door hunne onhandigheid en onbeholpenheid is dit een hoogst onzeker middel van bestaan. De Negritos van de provincie Bataan zijn in dat opzicht bevoorrecht boven velen van hun stamgenooten. Zij leven in vrede, zonder door iemand bemoeilijkt te worden; wij hebben dan ook alle gelegenheid om ons geheel op de hoogte te stellen van hunne levenswijze en gebruiken, te meer daar zij hieromtrent volstrekt niet achterhoudend zijn. Het opperhoofd is natuurlijk tevens de hoogste rechter: hij doet uitspraak in alle geschillen en vonnist over alle misdrijven. Zijn er grijsaards in den stam, dan is hij verplicht, ook hun raad in te winnen. Zij kennen maar ééne straf, de doodstraf, die niet alleen op moord, maar ook op diefstal en overspel en bijna alle andere misdrijven staat. Echter komen, uit den aard der zaak, zulke gevallen zeldzaam voor. Het gedrag van de jonge meisjes laat doorgaans niets te wenschen over: het minste vermoeden van het tegendeel zou haar alle kans doen verliezen om een echtgenoot te vinden. De Negrito koopt zijne vrouw niet, zoo als men verwachten zou dat het geval was; hij geeft slechts een klein geschenk aan zijn aanstaanden schoonvader, die in ruil daarvoor, bij wijze van uitzet, aan zijne dochter eenige dingen ten geschenke geeft, welke haar persoonlijk eigendom blijven. Het huwelijk gaat met groote feestelijkheden gepaard; de bruid en de bruidegom moeten in twee dicht bij elkaar staande, zeer buigzame jonge boomen klimmen; het opperhoofd buigt die boomen tot elkander, en wanneer de voorhoofden der jonge lieden elkander hebben aangeraakt, is het huwelijk voltrokken. De eigendom is behoorlijk geregeld. De akker is het eigendom van dengeen, die den grond heeft ontgonnen, en van zijne erfgenamen. Als bij den dood van het hoofd des gezins de moeder nog leeft, wordt de nalatenschap in twee gelijke deelen verdeeld: de eene helft komt aan de moeder toe, de andere aan de kinderen, die hun portie onderling deelen. De liefde der ouders voor hunne kinderen is zeer groot, en de kinderen betoonen hun ouders den verschuldigden eerbied. Uit de zorg, die men voor de graven draagt, blijkt dat de wederkeerige genegenheid niet met den dood ophoudt. Tot mijn leedwezen is het mij niet mogen gelukken, met juistheid te weten te komen, welke voorstellingen de Negritos zich maken omtrent het leven aan genezijde des grafs. De levenswijze der Tagalocs is natuurlijk veel minder eenvoudig; maar zoowel hier als in de andere provinciën werden wij getroffen door de goede verstandhouding, die bij hen tusschen meesters en dienstboden, tusschen patroons en werklieden bestaat. Gedurende ons verblijf te Balanga, hebben wij bij herhaling den avond doorgebracht bij de aanzienlijkste inwoners en bij den gobernadorcillo. Als men binnenkomt, is het bijna onmogelijk, de heeren van de dienstboden te onderscheiden: beiden gaan barrevoets en dragen dezelfde kleeding, beiden groeten op dezelfde wijze en kauwen betel. Eerst als wij gezeten zijn, verlaten de talrijke dienstboden de kamer; zij blijven dan doorgaans voor de steeds geopende deur staan, want het gebeurt niet zoo heel dikwijls dat zij een Europeaan ontmoeten, met uitzondering van priesters en ambtenaren. Hunne houding is vrijmoedig en tevens eerbiedig; blijkbaar scheppen ook zij groot behagen in de tonen van de piano en van de harp of guitaar, die nooit op eene tertullia, soireetje, bij de Tagalen mogen ontbreken. Het ameublement van deze woningen, zelfs bij de meest gegoeden, is hoogst eenvoudig. Behalve de muziekinstrumenten, zooals de uit Parijs of Madrid afkomstige en dus zeer dure piano's, ziet men niets dan eenige zeer ordinaire meubelen: stoelen van rotting in allerlei vorm, eenvoudige tafels, godsdienstige platen tegen de wanden, somtijds ook een godsdienstig boek, in de laatste jaren te Manilla gedrukt en dat, door papier en druk, herinnert aan de boeken der zeventiende eeuw. Somwijlen ziet men ook, onder eene glazen stolp, eenige beeldjes, die een of ander tafreel uit de gewijde geschiedenis voorstellen. Deze beeldjes, die te Manilla vervaardigd worden, zijn in den regel van ivoor en zeer goed bewerkt: de kleederen der figuren prijken met ornamenten van massief goud. Over het algemeen is alles wat tot de eeredienst betrekking heeft op grootschen voet ingericht. De kerken, de torens en _conventos_ (pastoriën) zijn de eenige gebouwen, die geheel van steen worden opgetrokken. Als men des avonds door de stille, sluimerende pueblos gaat, wordt de aandacht aanstonds getrokken door eene groote helder verlichte nis in den steenen voorgevel der kerk; in die nis prijkt het gekleurde beeld van den heiligen schutspatroon, onder wiens hoede de geloovigen veilig rusten. Natuurlijk heeft hunne bekeering tot het Christendom niet alle sporen van hun vroeger bijgeloof uitgewischt. Slechts een enkel staaltje daarvan. Toen wij op zekeren avond langs een boschje van bamboe gingen, verhaalde onze gids ons, dat 's nachts, bij lichte maan, reusachtige witte ruiters, door honden gevolgd, door dit boschje rondrijden, onder luid gezang en geblaf der honden; de ontmoeting van deze spookgestalten is altijd noodlottig: hij die deze bovenaardsche ruiters ziet, begint te kwijnen en sterft na verloop van korten tijd. Hebben wij in dit sprookje eene min of meer gewijzigde lezing te herkennen van het bij ons in Europa zoo bekende verhaal van den Wilden Jager? Den 15_den_ Augustus vertrokken wij van Balanga en keerden naar Manilla terug, van waar wij, een paar weken later, ons naar de provincie Albay begaven. Ook deze reis ging aanvankelijk over zee. Onze vriend, de heer Génu, brengt ons aan boord van de _Cébu_, en stelt ons voor aan den kapitein, don Liborio de Tremoya, die zich aanstonds, met echt castiliaansche hoffelijkheid, te onzer beschikking stelde. De kust van Luçon volgende, kwamen wij den volgenden dag, 3 September, op de hoogte van het eiland Marinduque, dat zeer bevolkt en uitnemend bebouwd is, vooral in het westelijk gedeelte. Het groote eiland Mindoro, meer naar het zuidwesten gelegen, was vroeger de korenschuur der Philippijnen. Mindoro was ontgonnen en gekoloniseerd door paters Jezuïeten en bereikte onder hunne leiding en bestuur een hoogen trap van welvaart. De opheffing der Orde, in de vorige eeuw, die onder zoo menig opzicht verderfelijke gevolgen na zich sleepte, bracht ook aan het eiland Mindoro een doodelijken slag toe. De razzias der Moros--de mohammedaansche Maleiers van Palawan, Mindanao, Soeloe, Borneo en andere eilanden,--voltooiden den ondergang van het eens zoo bloeiende gewest. De zeer geslonken tagaalsche bevolking heeft zich bijna uitsluitend aan de kust teruggetrokken. Eenige half wilde Manguianen zwerven door de dichte wouden van het binnenland, waar de vergeten ruïnen sluimeren der vroeger volkrijke en welvarende pueblos. Op de hoogte van Marinduque begint de kust van Luçon van karakter te veranderen: de bosschen en wouden worden nu telkens afgebroken door uitgestrekte velden met _cogon_ beplant, eene grassoort die in den geheelen archipel onafzienbare terreinen bedekt. Doorgaans woekert zij welig voort op verlaten akkers en plantages; zij is van weinig nut, en wordt somwijlen gebruikt als dakbedekking voor de hutten der inlanders. Bij gebrek van ander voedsel, geeft men de jonge plantjes ook wel aan buffels en paarden. Hoe verder wij komen, hoe woester en eenzamer de kust wordt: de boschrijke heuvelen worden, naar men zegt, alleen door enkele _remontados_ bewoond, wier ongunstige reputatie vrij wel overeenkomt met die der bandieten van de Abruzzen. Ik begrijp niet, hoe het iemand kan invallen, in deze onbewoonde wildernissen het beroep van roover te gaan uitoefenen. In den vroegen morgen van den 5_den_ September varen wij de golf van Albay binnen, en houden ons dicht onder den noordelijken wal, om de talrijke banken te vermijden, die zich langs de zuidkust, ver in zee uitstrekken. Ter wederzijde van de golf verheft zich eene keten van boschrijke bergen. Tegenover ons, op den achtergrond, verrijst de trotsche Mayon, de groote vulkaan van Albay, ruim zeven-en-twintig honderd meters hoog; de onderste helft van den regelmatig gevormden berg is geheel begroeid; de eigenlijke kegel is met asch en lava bedekt, waarin de geweldige tropische regenvloeden diepe sporen hebben gegraven. Omstreeks half zeven liet de _Cébu_ het anker vallen voor het stadje Legaspi, op ongeveer twee mijlen afstands van Albay, de hoofdstad der provincie, gelegen. Wij vertrekken aanstonds met het rijtuig van een spaansch koopman, don José Ortiz, naar Albay, en ontmoeten onderweg den beminnelijken gouverneur der provincie, den alcade don Juan Alvarez Guerra, aan wien wij door onze landgenooten, de heeren Grénu en Dudemaine, zijn aanbevolen. De alcade zegt aanstonds dat wij ons als zijne gasten hebben te beschouwen; en de daad bij het woord voegende, geeft hij ons logies in de Casa real, het gouvernementshuis. De heer Guerra brengt ons weldra in aanraking met de verschillende leden der europeesche, en ook met de voornaamste vertegenwoordigers der ook hier zeer talrijke chineesche kolonie. Te Albay vindt men een aantal chineesche handelshuizen, die zeer belangrijke zaken doen; en in de pueblos worden bijna alle handwerken en beroepen door Chineezen uitgeoefend, de overal meer en meer de inlanders verdringen en in economischen zin van zich afhankelijk maken. Deze chineesche bevolking, wier aantal van jaar tot jaar groeit en de Philippijnen dreigt te overstroomen, bevat zeer verschillende elementen; ongetwijfeld vindt men onder die scharen van landverhuizers een zeker aantal schurken en bandieten, die vroeg of laat in den kerker terecht komen; maar verreweg de meesten, slim, vol overleg, matig, onvermoeid, maken hun fortuin. Daar komt bij dat zij elkander trouw helpen; bijna iedere Chinees, die te Manilla aankomt, heeft eene aanbeveling bij zich aan een of anderen landgenoot, die hem aanstonds met raad en daad bijstaat. Zij, die zoodanige aanbeveling missen en bijna naakt aan wal stappen, pakken letterlijk alles aan wat hun voor de hand komt. Door de zonnestralen geblakerd of druipende van den regen, zwoegt de Chinees van den morgen tot den avond: hij is sjouwer, straatveger, boodschaplooper, al wat ge wilt; hij voedt zich met wat vruchten en betel, en vast dikwijls genoeg; zijne gansche kleeding bestaat uit een soort van zwembroekje, waarin hij zijne beurs bergt. Die beurs bevat zijne geheele fortuin en zijne toekomst; gaandeweg vult zij zich; wel slinkt soms eensklaps zijn schat door verliezen bij de hanengevechten, bij het kaartspel of in de loterij, maar in den regel komt hij die verliezen spoedig te boven; en na verloop van korten tijd zit de vuile koelie, in een fijne tuniek gekleed, met blanke handen en een kunstig gevlochten staart, in een winkel of kantoor, of doet hij zaken als makelaar. Heeft hij het zoo ver gebracht, dan doet de Chinees twee dingen, die hem aanvankelijk veel geld kosten: hij laat zich doopen en kiest daarbij tot peter een Europeaan, wiens invloed hem voordeelig kan zijn; en hij trouwt, meestal met een inlandsch meisje. Laten zijne middelen hem dat toe, dan houdt hij er, behalve zijne wettige vrouw, nog eenige anderen op na. Van nu af wordt hij steeds rijker en breidt hij zijn werkkring voortdurend uit. Somwijlen door heimwee gedreven, maakt hij stilletjes al zijne bezittingen te gelde en vertrekt naar Canton, met achterlating van vrouw en kinderen; meestal echter sterft hij op de Philippijnen, een schaar van nakomelingen--_sangleyes_, mestiezen van Chineezen en inlandsche vrouwen--achterlatende, die zijne schatten erven en zijne voetstappen drukken. III Het eiland Soeloe. Wij maakten ons gereed, het eiland Luçon te verlaten; maar hadden nog de gelegenheid om vóór ons vertrek van Albay een feest bij te wonen, waarvan het mij aangenaam is, mijne lezers getuigen te kunnen doen zijn. De nieuwe _gobernadorcillo_, een rijke Bicol, wilde de aanvaarding van zijn ambt inwijden met een schitterend feest, en had daartoe een zondag uitgekozen, aan eene te Albay zeer geliefde heilige gewijd. Sedert ruim een maand hield men zich met de toebereidselen onledig: er zal door de jongelieden der stad een groot drama in verzen worden vertoond, en ook aan verdere feestelijkheden zal het niet ontbreken. Reeds des morgens vroeg worden wij gewekt door het luiden der klokken, door muziek en het afschieten van zwermen; maar de eigenlijke pret zou toch eerst 's avonds beginnen. Des avonds dan werd er eerst een prachtig vuurwerk afgestoken; en toen veranderde de pueblo geheel van voorkomen. De nieuwe gobernadorcillo weet, voorwaar! hoe het hoort. Alle huizen zijn geïllumineerd; op de hoeken der voornaamste straten, op de drukste punten verrijzen triomfbogen, paleizen, obelisken van bamboe, van onder tot boven met lampions bedekt en eene zee van licht uitstralende; de dicht belommerde lanen prijken met eene dubbele rij van bontgekleurde lantarens. Bij het schijnsel dezer fantastische, tooverachtige verlichting ziet men van alle kanten, te voet, te paard of op buffels gezeten, de lieden uit den omtrek toestroomen, die zich haasten om bij de vertooning van het groote en hartroerende drama tegenwoordig te zijn. De menigte staat dicht opeen gepakt, op een ruim veld, tegenover het tooneel. Het theater zelf, in acht dagen opgeslagen, heeft alleen ruimte voor de notabelen van den pueblo, die in twee loges plaats moeten vinden. De autoriteiten zitten op het tooneel zelf, evenals de groote heeren aan het hof van Lodewijk XIII in het hotel van Bourgogne. Het orkest, dat wil zeggen, het trompetterskorps van Albay, plaatst zich evenzeer op het tooneel, en blaast er dapper op los, hoewel de muziekanten reeds sedert den vroegen morgen aan het toeteren zijn.--De handeling, die zich voor onze oogen ontrolt, is uiterst ingewikkeld; daarentegen is de tooneeltoestel vooral niet minder eenvoudig dan in de dagen van Shakespeare. Naar men zegt, werd toen aan het hof van Elisabeth de plaats van de tegenwoordige coulissen ingenomen door een eenvoudig bordje, waarop stond vermeld wat het tooneel moest voorstellen; en de verbeelding der toeschouwers was levendig genoeg, om met deze aanwijzing tevreden te zijn. Hier ontbreekt ook dit bordje: de spelers zelven helpen ons op den weg. Bij het optreden roepen zij, bij voorbeeld: "Hoe akelig eenzaam is het hier!"--of wel: "Ik breng sidderend Uwer Majesteit mijn groet!"--en men zou al zeer stompzinnig of zeer onwelwillend moeten zijn, om niet te begrijpen, dat wij ons dan in eene woestijn of wel aan het hof bevinden. Op den achtergrond is het tooneel door een gordijn afgesloten, en daarboven bevindt zich eene soort van estrade, die nu eens als tribune, dan weer als troon, straks als bruidskamer dienst doet; een ladder, die naar het dak voert, verbeeldt de bergen, waarbij ge u verder de duistere afgronden kunt denken waarin geweldige monsters huizen. Juist toen wij binnentraden was de Prinses van Constantinopel, na allerlei lotgevallen en verwikkelingen, aan het hof van haar vader ontvoerd door een herder, die tevens een machtig toovenaar is, en die de prinses naar ontoegankelijke bergtoppen heeft overgebracht, waar zij door een leeuw en een slang van bordpapier wordt bewaakt. Toen wij ons op het tooneel nederzetten, was de vader van de prinses, door zijn gansche hof omgeven, bezig, op bitteren toon, zijn ongeluk te bejammeren. Hij hield even op, om den gouverneur, die met ons mede gekomen was, te groeten, terwijl de muziek het spaansche volkslied aanhief, door de menigte luide toegejuicht.--Na dit incident ging de vader weer voort. De ongelukkige monarch beveelt zijn hovelingen, de jonge prinses te gaan opzoeken. Juist toen zij gaan vertrekken, verschijnt een gezantschap van Moros, die ook mede willen gaan om de prinses te zoeken; men beleedigt elkander: het komt tot scheldwoorden en uitdagingen: de gezanten en de hovelingen vechten, al dansende, met de sabel in de vuist. De dames van het hof grijpen ook naar sabels, en er volgt een algemeen ballet. Bij herhaling komen, in den loop van het stuk, Moros, dames en hovelingen aldus met elkander in aanraking, en hunne samenspraak eindigt geregeld met zulk een ballet of _moros-moros_, waaraan zelfs al deze stukken hun naam ontleenen. Het valt mij niet gemakkelijk, den gang van het drama te volgen; maar hier hebben wij het hoofdmoment, het tooneel dat pakt. De prinses van Constantinopel heeft, ondanks al zijne listen en bedreigingen, aan den snooden herder-toovenaar weerstand geboden; en terwijl hij ergens elders vertoeft, zal zij, door hare deugd, die sterker is dan al zijne bezweringen, ook wonderen doen. De prinses daalt langs den ladder op het tooneel af, dat nu eene akelige woestijn moet verbeelden, gevolgd door den leeuw en de slang, die niet vriendelijk jegens haar gezind zijn; maar het bevallige jonge meisje voert zulk een gracieusen dans uit en tikt daarbij de beide monsters met haar staf zoo aardig op den neus, dat leeuw en slang geheel hun roeping vergeten, de voeten der prinses komen lekken en zich tot haar slaven verklaren. Nu verschijnt de dappere prins van Toskane, die smoorlijk op de prinses verliefd is, en wien het eindelijk gelukt is haar spoor te ontdekken. Het publiek, geheel betooverd, houdt den adem in, om toch maar geen woord van de samenspraak te verliezen. De prins heeft een groot gebrek: hij is een _moro_, dat wil zeggen een ongeloovige, en de prinses is ijverig katholiek; zij moet dus zorgen, dat de dappere ridder niet bespeurt, welken gunstigen indruk hij op haar maakt en hoezeer zij zijn heldenmoed bewondert. De prins houdt aan; hij werpt zich op de knieën en smeekt om de gunst der prinses. Deze is half overwonnen. "Misschien," zegt zij, "zou ik naar uwe verleidelijke woorden luisteren; maar zoo lang gij geen afstand hebt gedaan van uw vervloekt ongeloof, hebt gij van mij geene liefde te hopen!" Het publiek kan zijn geestdrift niet langer bedwingen, maar uit zijne bewondering en ingenomenheid door op de maat te fluiten. Het stuk eindigt met de bekeering van den prins van Toskane en zijn huwelijk met de prinses.--Het is middernacht, en deze eerste feestdag zal, als naar gewoonte, besloten worden met eene _catapusan_, een woord, dat in het dialekt der Bicols, zoowel slot als bal beteekent. Maar heden avond zullen er minstens een half dozijn bals gegeven worden bij den gobernadorcillo en de voornaamste _cabezas_ van den pueblo. Dans en spel zullen tot laat in den nacht voortduren; vooral het noodlottig spel, dat zoo vaak tot ongeregeldheden en ongelukken aanleiding geeft, en dat dan ook de eenige keerzijde is van dit recht prettige feest, waaraan de gansche bevolking met de grootste opgewondenheid deel nam, en waarbij toch niets voorviel, dat de tusschenkomst der overheid noodig maakte. Den zes-en-twintigsten October waren wij weder te Manilla. Den vijfden November gingen wij aan boord van de _Pasig_, die ons naar het zuiden moet brengen. Wij hadden op deze vaart met ruw weer en tegenwind te worstelen, waardoor onze reis niet onbelangrijke vertraging ondervond. Eerst den vijftienden November, des avonds ten zes uren, worpen wij het anker uit op de reede van de kleine, eerst voor korten tijd gestichte spaansche stad op de noordwestkust van het eiland Soeloe. Soeloe, als centrum van den handel van belang, heeft niet minder beteekenis uit een politiek en vooral uit een godsdienstig oogpunt: men zou het in zekeren zin het Mekka van het uiterste Oosten kunnen noemen. Het sultanaat van Soeloe is een der oudste mohammedaansche staten in het noordelijk gedeelte van den Maleischen archipel; ondanks veelvuldigen strijd, gevaren van allerlei aard en vaak dreigenden ondergang, heeft dit rijk zich tot heden weten staande te houden. De staatsinrichting is tegenwoordig nog dezelfde als vroeger; het eigenlijke gezag is in handen eener oligarchie van _dalos_ (feodale baronnen), boven wie de sultan staat, wiens macht over de vasallen, naar omstandigheden, meer of minder groot is. De eilanders leggen zich op handel, maar vooral niet minder op zeerooverij toe: welk laatste bedrijf hen herhaaldelijk in botsing bracht hetzij met de Spanjaarden, hetzij met de Hollanders. Zeeroovers in merg en been, bezochten deze eilanders telkens en telkens de kusten der Bisayas-eilanden, verwoestten de pueblos en voerden de inlanders als slaven weg. Nog niet lang geleden, had professor Semper, die zich in het noordoosten van Mindanao bevond, het slechts aan een gelukkig toeval te danken, dat hij niet door de zeeroovers werd opgelicht. Herhaalde malen had Spanje expedities naar Soeloe gezonden; bijna altijd keerden zij terug, na een aantal gevangenen te hebben bevrijd, den vijand verslagen en den sultan gedwongen, een traktaat van vrede en vriendschap te onderteekenen. Als hunne dorpen in brand waren gestoken en hunne prauwen vernield, waren de datos, onder de bedreiging der spaansche kanonnen, steeds gereed aan de eischen van den overwinnaar toe te geven en onder eede alles te beloven wat van hen gevraagd werd. Maar traktaten, beloften en eeden werden aanstonds weer geschonden, zoodra het gevaar geweken was. In deze met klippen en riffen bezaaide zeeën, waarvan nog geene goede kaarten bestaan, en waar de europeesche kruisers in hunne bewegingen belemmerd worden door de regelmatige passaatwinden, hebben de lichte prauwen, die zich zoowel van zeilen als van roeiriemen bedienen, een groot voordeel. Zoodra de Spanjaarden vertrokken waren, begon de zeerooverij op nieuw, met al den ijver van eene industrie, die geleden verliezen moet trachten in te halen. De sultans schenen, reeds sedert eenigen tijd, de meerderheid van Spanje te gevoelen en te beseffen aan welke gevaren dit handhaven van den zeeroof hen en het land blootstelde. Vermoedelijk zouden zij, hadde het in hun macht gestaan, de bezworen traktaten getrouwer zijn nagekomen: maar het stond juist niet in hunne macht. Hun gezag strekte niet veel verder, dan de heffing van een derde van den buit door hunne onderdanen behaald, eene schatting, waaraan allen zich zonder tegenspraak onderwierpen; het was hun evenwel onmogelijk, de talrijke schaar van datos op de honderd-vijftig eilanden en eilandjes, tot het sultanaat behoorende, behoorlijk in bedwang te houden; bovendien rustte het gezag van den sultan in de eerste plaats op de godsdienst, en het voegde hem, als hoofd van een mohammedaanschen staat, al zeer slecht, de rol op zich te nemen van beschermer der katholieke bevolking van de Philippijnen. Deze geduchte alleenheerschers moesten metterdaad buigen voor den wil van hunne vasallen; zij waren wel genoodzaakt, de voortdurende geweldenarijen en plundertochten van de oppermachtige datos door de vingers te zien, al konden zij zich ook niet ontveinzen, welke daarvan in het eind de noodlottige gevolgen moesten zijn. Den negen-en-twintigsten Februari 1876 verscheen het spaansche leger, dat zeven dagen te voren bij Paticolo was ontscheept, voor de wallen van Tianggi. Het eskader lag op de reede. Des avonds wapperde de spaansche vlag op de veroverde bolwerken, en werd de stad, door haar verdedigers verlaten, aan de vlammen prijs gegeven. Van deze oude stad, die door het bombardement werd vernield, is tegenwoordig geen spoor meer over. De spaansche genie-officieren hebben de heuvelen achter de oude stad gedeeltelijk afgegraven, daarmede de moerassen en poelen gedempt, en door aanplemping van een gedeelte der zee een terrein gewonnen, waarop zich aan den voet van boschrijke bergen ter hoogte van zeven- tot achthonderd el, de nieuwe stad verheft, die nog wel klein is, maar toch neiging toont om zich uit te breiden. Al deze werken van de genie werden door inlandsche veroordeelden uitgevoerd, die tot drie kategoriën behooren: de veroordeelde militairen, die strafkompagnieën vormen en militaire dienst verrichten, terwijl zij tevens gebruikt worden voor verschillende werken; de _deportados_, die krachtens maatregelen van het administratief gezag hunne vrijheid verloren hebben; en de _presidiarios_, de eigenlijke galeiboeven of kettinggangers. Het garnizoen is ongeveer vijfhonderd man sterk en bestaat uit inlandsche genie- en infanteriesoldaten; de officieren zijn bijna zonder uitzondering Spanjaarden. Toen wij te Soeloe aan land stapten, was het gansch niet gemakkelijk, in de nog zoo jeugdige stad, die nog in de eerste periode harer ontwikkeling verkeerde, een onderkomen te vinden. Eindelijk gelukte dit toch, dank zij de welwillende tusschenkomst van den kolonel don Lopez Ventura Nuño, waarnemend gouverneur, en de eerwaarde paters Frederico Vila en Juan Carreras, aalmoezeniers van het garnizoen. De half bebouwde straten zijn buitengewoon druk en levendig; de winkels van de chineesche kooplui zijn opgevuld met nieuwsgierigen, die komen hooren of er ook tijdingen zijn; en bij elken voetstap ontmoet men schildwachten met geladen geweren. Men verwacht de _juramentados_. De sultan van Soeloe heeft het spaansche protektoraat erkend; misschien geeft hij wel aan het rustige en gemakkelijke leven, dat hij thans geniet, de voorkeur boven eene souvereiniteit, die niet veel meer dan in naam bestond en hem telkens werd betwist. Maar de datos, die daardoor vrij wat meer in hunne belangen worden gekrenkt, kunnen bezwaarlijk vrede hebben met een gezag, dat een einde maakte aan de zeerooverij en hen daardoor van een zeer voornaam deel hunner inkomsten beroofde. Hunne ontevredenheid en hun verzet vindt een machtigen steun bij de _panditas_, (mohammedaansche priesters), die natuurlijk de verklaarde vijanden zijn van Spanje en van de katholieke missionarissen. De datos kunnen dus niet besluiten, zich aan het spaansche oppergezag te onderwerpen, en zij ontzien geen middel om daartegen in verzet te komen. Zij kunnen daarbij rekenen op hunne onderhoorigen, onrustig en krijgshaftig van aard, en daarbij van alle tijden gewoon, onvoorwaardelijk aan de bevelen hunner hoofden te gehoorzamen. De oude wetten van Soeloe begunstigen daarenboven zeer de aanwerving van mannen, die tot alles bereid zijn. Volgens de wet toch behoort de schuldenaar, die niet aan zijne verplichtingen voldoen kan, met zijne geheele familie, als slaaf aan den schuldeischer; en de zorgelooze onnadenkendheid van deze Maleiers is zoo groot, dat het niet veel moeite kost, hen schulden te laten aangaan, die zij nimmer zullen kunnen afbetalen. De ongelukkige schuldenaar is nu zijne vrijheid kwijt; zijne familie kan, zoo de meester dat wil, wijd en zijd verstrooid worden. Dikwijls wordt hem dan de gelegenheid geboden, om zijne familie los te koopen, door, met opoffering meestal van zijn eigen leven, zoo veel Christenen te dooden als hij kan. De schuldenaar neemt dat aanbod aan; hij verbindt zich bij plechtigen eed, en wordt nu _sabil_ of _juramentado_. De juramentados weten zeer goed, dat ook als het hun gelukt, bij verrassing in de spaansche stad door te dringen, alle kans op een veiligen terugtocht voor hen verloren is. Er bevinden zich altijd op de reede eenige adviesjachten en kanonneerbooten; en op het eerste sein, begeeft zich de bemanning naar den wal. Aan de landzijde wordt de toegang verdedigd door een toren en twee forten, die eene hooge en stevige palissade bestrijken, waarvan de zeer weinige poorten zorgvuldig worden bewaakt; bovendien zijn nog langs de palissade, op twintig schreden afstands van elkander, groote schilderhuizen geplaatst, waarin vier soldaten met geladen geweren de wacht houden. Iedere juramentado, die den aanval waagt, gaat dus een wissen dood te gemoet; en misschien is er meer dan een onder hen, die over zijne onvoorzichtige belofte spijt gevoelt en zich gaarne zou terugtrekken, maar men heeft dit geval voorzien en zijne maatregelen genomen. Zoodra men een zeker aantal van deze ongelukkigen bij elkaar heeft, worden zij aan de leiding toevertrouwd van ervaren panditas, die hen op geregelde tijden laten vasten, met hen strooptochten door de bosschen ondernemen en ter bedevaart trekken naar de graven der gesneuvelde juramentados, om daar te bidden. De aldus gewekte geestdrift wordt nog meer aangevuurd door lange predikatiën bij het betooverend maanlicht, en hartstochtelijke, wegsleepende schilderingen van de genietingen van het mohammedaansche paradijs. Is dan ten slotte de vereischte graad van opwinding en razernij verkregen, dan wordt tot den aanval op de spaansche stad besloten. Zulk een komplot, waarbij zoo veler belangen betrokken zijn en dat zoo lange voorbereiding vordert, kan onmogelijk geheim blijven: de geldzucht, somwijlen nog machtiger dan het fanatisme, ontboeit steeds veler tong. De gouverneur van Soeloe is bijna altijd gewaarschuwd voor het dreigende gevaar; alleen kan men hem niet met juistheid zeggen, wanneer de aanval zal plaats hebben, want dat weten de juramentados zelven niet. Toen wij te Soeloe kwamen, werd juist zulk een aanval verwacht. Een mijner buren, een dappere kapitein, die reeds herhaaldelijk met de juramentados in aanraking was geweest, deelde mij dit een en ander mede, en voegde er de waarschuwing bij, dat wij op onze hoede moesten zijn. "Ga niet op straat zonder een revolver, zeide hij tot mij; en waag u vooral niet buiten de palissade." Inmiddels gingen er eenige dagen voorbij, zonder dat er iets gebeurde, en reeds begon ik te gelooven dat men zich zonder reden ongerust had gemaakt. Maar in den morgen van den drie-en-twintigsten November, toen ik mij op de markt bevond, hoorde ik eenige geweerschoten, gevolgd door verwarde kreten; toen werd het weer stil. In een oogenblik was de markt geheel ledig; ik stond alleen op het verlaten plein, op korten afstand van twee schildwachten, die hun geweer laadden. Op het eigen oogenblik snelt eene vrouw aan, gevolgd door een onbeschrijfelijk smerigen inlander, wiens gelaat bijna vaal groen is, en die een kris in de hand houdt, druipende van bloed. De vrouw schreeuwt: _los juramentados!_ en loopt mij in dolle vaart omver; twee geweerschoten knallen boven mijn hoofd; ik richt mij op en zie den juramentado, in de borst getroffen, vallen, maar aanstonds weer opstaan en met opgeheven kris op de schildwachten losstormen; de eene soldaat stoot hem zijne bajonet in de borst; nog wendt hij wanhopige pogingen aan om zijn vijand te treffen, tot eindelijk de andere soldaat den razende neerschiet. Van alle kanten knallen geweerschoten; in de voornaamste straat zie ik eenige mannen in een grooten bloedplas liggen; midden op den weg gaan drie juramentados, met opgeheven kris en onverschrokken doodsverachting, een peloton soldaten te gemoet. De geweren worden aangelegd; en als de rook wegtrekt, liggen daar de drie juramentados naast elkander voorover op den grond. Eindelijk zijn wij van onze aanvallers verlost. Ik wist wat mij als geneesheer te doen stond. Wij spoeden ons naar het hospitaal, en ontmoeten onderweg den gouverneur, den dapperen kolonel don Ventura Lopez Nuño, kalm en ernstig, hoewel zijn donkere oogen flikkeren van toorn. In het hospitaal vinden wij werk genoeg. De juramentados hebben, aan dooden en gewonden, vijftien slachtoffers gemaakt. En welke wonden! Hier is een lijk, waarvan het hoofd is afgehouwen; dat daar is bijna in twee stukken gekloofd. De eerste gewonde, dien ik in behandeling neem, is een soldaat van het derde regiment, die de wacht had bij de poort, waardoor de aanvallers zijn binnengedrongen. Zijn linkerarm is op drie plaatsen gebroken; zijn schouder en borst zijn letterlijk gekerfd. Terwijl ik hem verbind, verhaalt hij mij hoe de aanval begon. De aan de schildwachten gegeven bevelen werden nauwkeurig opgevolgd. Ieder Soeloenees, man of vrouw, die de poort wilde doorgaan, werd onderzocht en aangehouden, wanneer men eenig wapen bij hem vond. De juramentados, ten getale van elf, hadden zich in drie groepen verdeeld, die elkander op weinige schreden afstands volgden; zij droegen bossen rijst en _cañas_ (uitgeholde stukken bamboe om water mede te putten), waarin zij hunne wapens verborgen hadden. Twee hunner kwamen eerst aan de poort; op het oogenblik toen de schildwachten zich bukten om de cañas te onderzoeken, trokken al de juramentados te gelijk hunne krissen: een der schildwachten werd dadelijk overhoop gestoken; zijn kameraad, hoe ook gewond, heeft nog de noodige kracht om zijn geweer af te schieten; hij doodt een der aanvallers, maar de anderen stormen over hem heen, en verspreiden zich in de stad, die geen hunner meer levend zou verlaten. Den volgenden dag was men weer van den schrik bekomen. Te Soeloe is men aan dergelijke verrassingen tamelijk gewend; en bovendien kan men er nu zeker van zijn, dat vooreerst de aanval niet zal worden herhaald. Wij kunnen dus onze onderzoekingen hervatten, en doen telkens grootere uitstapjes in het binnenland en langs de kust. Overal vind ik sporen van den oorlog: verwoeste woningen, plantages en tuinen, die weer tot een wildernis waren geworden. Somwijlen wierpen enkele inlanders, voormalige zeeroovers, nu gedwongen den grond te bebouwen, mij alles behalve vriendelijke blikken toe. Maar ik was op mijne hoede en altijd goed gewapend.--Op zekeren dag, vermoeid van mijn vruchteloos zoeken naar kruiden en van de gloeiende hitte, zet ik mij neder in de schaduw van een reusachtigen mangoustan, op de grens van eene plantage. Twee inlanders zijn op hun uiterste gemak bezig met het omspitten van den grond; ik roep hen, laat hun een handvol klein geld zien, en noodig hen uit, voor mij een of ander insekt of kruipend gedierte op te zoeken. Zij kijken mij met een half verachtelijken glimlach aan; daarop vat een hunner mij bij de hand, legt den vinger op den mond, en brengt mij bij een koffiestruik. Goed ziende bespeur ik eene prachtige lansslang (_Tropidoloemus Hombroni_), haar groene kleur maakt haar bijna onzichtbaar tusschen het gebladerte, maar haar oogen vonkelen als robijnen. "Pak haar aan", zeg ik tot den Soeloenees, die in plaats daarvan achteruit springt. Er is geen tijd te verliezen: met mijn stok werp ik de slang op den grond en daarna weer vijftien voet hoog in de lucht; als zij weer op den grond valt, zet ik, eer het verblufte dier tot zich zelf is gekomen, mijn stok op haar nek en houd dien met mijn voet vast, zoodat de slang haar kop niet bewegen kan. Het valt nu gemakkelijk haar met een touwtje aan een stok vast te binden, waarna zij levend op sterk water zal worden gezet: alleen op die wijze behoudt zij ook na den dood haar fraaie kleuren. Blijkbaar heb ik door deze vangst de achting van den Soeloenees gewonnen. Hij brengt mij naar zijne hut, die ruim en zeer goed onderhouden is; hij is een der weinige grondbezitters, die, hoewel niet tot de kaste der datos behoorende, toch niet door den oorlog en de onderdrukking der zeerooverij te gronde is gericht. Ik vind in zijne woning eene gansche kolonie: oude lieden, zuigelingen, een aantal slaven van allerlei leeftijd, benevens eene menigte vrouwen. Al deze lieden zijn meer dan half naakt. Op Soeloe, zooals trouwens in alle mohammedaansche landen van den archipel, wordt met de voorschriften van den Koran zeer vrij omgesprongen; het klimaat maakt hier bovendien het dragen van dichte sluiers, die het gelaat omhullen, onmogelijk. Als in de spaansche stad mohammedaansche vrouwen een Europeaan ontmoeten, maken zij eene beweging als wilden zij met haar sjerp het gelaat bedekken; maar in de hutten blijft ook die beweging achterwege, en wordt bijna alle kleeding afgelegd.--Mijn gastheer stelt mij zijn gezin voor, en laat mij zijne woning bewonderen. Zijne hut vormt eigenlijk slechts een groot vertrek, dat door een soort van beschot in twee ongelijke helften is verdeeld; kleine koffers, waarin elke Soeloenees zijne fortuin bewaart, wijzen de plaats aan, waar ieder zich des nachts te rusten legt. Het meubilair bestaat verder uit eenige gongs, eenige vazen en potten van chineesch porcelein, een aantal lansen en krissen van allerlei vorm, en een oud verroest vuursteengeweer, dat zeker voor niemand gevaarlijker zou zijn dan voor hem, die het zou willen gebruiken. Er worden vruchten gehaald; zoowel mannen als vrouwen schijnen bijzonderen smaak te hebben in de kokosmelk, sterk vermengd met rhum, dien ik in eene flesch bij mij droeg. De huisheer vooral was blijkbaar op dien drank verzot, en ontzag zich niet, mijn voorraad duchtig aan te spreken. Het gesprek wordt levendig en algemeen; op den grond neergehurkt of op eene ruime estrade van bamboe neergevlijd, nemen meesters en slaven daaraan gelijkelijk deel. Trouwens tusschen hen heerscht eene groote mate van gemeenzaamheid. Men moet billijk zijn, zelfs tegenover zeeroovers: noch de Soeloeneezen, noch de andere mohammedaansche Maleiers van de Philippijnen, noch zelfs de wilde rassen op de eilanden van den archipel, hebben ooit hunne slaven zoo stelselmatig geëxploiteerd of met zoo verfijnde wreedheid behandeld, als bij voorbeeld de christelijke Yankees. Over het algemeen worden de slaven op Soeloe behoorlijk gevoed, en behoeven zij geen al te zwaren arbeid te verrichten, althans wanneer zij niet gebruikt worden voor de parelvisscherij; straffen zijn zeldzaam en missen die wreedheid, die men anders bij deze volksstammen zoo dikwerf aantreft. Doorgaans is het den slaaf, na eenigen tijd, vergund te huwen en een gezin te grondvesten.--Maar wee het gezin van den vrijen Soeloenees, die door zijne schulden tot slavernij vervalt; wee de gezinnen van zijne slaven; wee het gezin van den voortvluchtigen slaaf! In al deze gevallen is de wet onverbiddelijk: de vrouwen en kinderen, welke ook hun leeftijd moge zijn, worden door den schuldeischer of den beleedigden meester verkocht, en het gezin reddeloos vernietigd. Daarom aarzelen zoo vele christelijke gevangenen van de Philippijnen om te vluchten en bescherming te zoeken bij de Spanjaarden, wier vlag zich overal in de wateren van Soeloe vertoont. Wij mochten niet verzuimen, een bezoek af te leggen bij den sultan. Mohammed Yamaloel Alam heeft thans zijne residentie gevestigd te Maïbun, een groot dorp aan de zuidkust van het eiland. Ik heb hem een brief in de maleische taal geschreven; maar de dagen verloopen, en ik krijg geen antwoord. Een duitsch planter, de heer Schuck, die zeer met den sultan bevriend is, biedt zich aan, om mij aan den vorst voor te stellen. Reeds voor de bezetting van het eiland door de Spanjaarden, was de heer Schuck dikwijls in betrekking geweest met de Soeloeneezen; het is dan ook algemeen bekend dat hij geen _Castila_ (Spanjaard) is, hetgeen voor zijne veiligheid en voor het welslagen zijner landbouwonderneming van groot gewicht is. Hij is volkomen bereid nu te onzen gunste gebruik te maken van zijn invloed en zijn gezag bij de Soeloeneezen, en heeft zich daardoor alleszins aanspraak op onzen dank verworven. Er was overeengekomen dat wij den heer Schuck zouden afhalen, om dan met hem naar Maïbun te gaan. Toen wij bij zijne woning kwamen, herkenden wij die niet meer: zij was geheel veranderd. De galerijen en trappen, die naar de veranda voerden, zijn verdwenen; de woning is omringd door eene stevige heining van palen en rotang. Den vorigen nacht had eene bende stroopers onverwacht een aanval op de hacienda gedaan; de heer Schuck, door het gerucht ontwaakt, had een der aanvallers, die reeds in zijne kamer was doorgedrongen, overhoop gestoken, en vervolgens in allerijl de deuren en vensters gebarrikadeerd. De woning werd nu formeel belegerd; men wierp brandende pijlen op het dak van nipa; maar door eene hevige onweersbui, van stortregen vergezeld, was dit dak gelukkig zoo nat geworden dat het geen vuur vatte. De heer Schuck schoot op goed geluk, bij het licht der bliksemstralen. Eindelijk, bij het aanbreken van den dag, trokken de aanvallers af, drie dooden en een gewonde achterlatende. Over het lot van dezen laatste zal de sultan uitspraak doen. De weg, die het eiland van het noorden naar het zuiden, van de spaansche nederzetting tot Maïbun, doorsnijdt, biedt nergens ernstige moeilijkheden aan; men bemerkt zelfs duidelijk, dat hij voor den oorlog, toen er op het eiland slaven in overvloed waren, zeer goed moet zijn geweest; tegenwoordig moet men de beken doorwaden, want de boomstammen, die weleer als bruggen dienden, zijn vergaan. De weg loopt eerst door een woud, tusschen de bergen But-Dato en But-Tulah aan de eene, en den Tuman-Tangis aan de andere zijde; dan loopt de weg met kleine krommingen langs de flauw glooiende berghellingen, die naar het zuiden afdalen. Op dien geheelen tocht ziet men niets dan eenige verwoeste en verlaten hutten, in de schaduw van kokospalmen en mangoustans, waarin groote troepen apen springen en dartelen. Eerst in de onmiddellijke nabijheid van Maïbun vindt men eenige ellendige hutten, die bewoond zijn. Na opnieuw eene beek te hebben doorwaad, komen wij in een groot weiland, waar wij met geregelde tusschenpoozen geweerschoten hooren knallen. Wij bevinden ons op het schietterrein van den sultan, die steeds zijn namiddagen doorbrengt met het kijken naar schijfschieten; het paleis, een uitgestrekt, maar uiterst landelijk gebouw, van bamboe en riet opgetrokken, verrijst tegenover ons; ter linkerhand wordt het weiland begrensd door eene diepe beek; aan de overzijde van die beek ligt het dorp Maïbun, dat zich tot aan de zee uitstrekt. Wij stijgen van onze paarden en begeven ons naar Mohammed Yamaloel Alam. De sultan, door zijne hovelingen omringd, zit in een prachtigen leuningstoel, onder eene vrij armzalige kiosk van nipa. Naast hem staat zijn zoon, Brahamuddin, die er verstandig en slim uitziet. De sultan en de prins zijn beiden op het rijkst uitgedost in prachtgewaden van chineesch satijn; hunne krissen en ringen schitteren van edelgesteenten. De heeren van het hof zijn veel eenvoudiger gekleed; maar hunne krissen, waarvan de fijn geciseleerde greep met paarlen, diamanten en robijnen is versierd, zijn niet minder prachtig. Deze heeren zagen ons met niet zeer vriendelijke blikken aan; de sultan bewaart eene kalme waardigheid en beantwoordt welwillend onzen groet; op zijn bevel worden stoelen voor ons gebracht; wij zetten ons neder en de hovelingen gaan voort met schieten. De sultan zelf schiet nooit: hij beoordeelt alleen het schot der anderen. Men gebruikt oude geweren, van Borneo afkomstig, zeer rijk versierd en vreeselijk zwaar, en die bovendien in niet al te besten staat verkeeren. Twee slaven laden de geweren en leggen die vervolgens op een soort van vorken, die in den grond gestoken worden. Ik knoop een gesprek aan met den sultan, die zeer goed maleisch spreekt, en zich in die taal met gemak en sierlijkheid uitdrukt. Hij verontschuldigt zich, dat hij wegens ongesteldheid niet op mijnen brief heeft geantwoord; de ware reden is, dat hij dien brief niet heeft kunnen lezen, want ik had, volgens maleisch gebruik, zonder accenten geschreven: de arabische letters, waarvan de Soeloeneezen zich bedienen, vereischen echter noodwendig accenten, die de Maleiers nooit gebruiken. De avond valt, en de sultan keert naar het paleis terug, waarheen hij ons uitnoodigt hem te volgen. De buitengewoon groote hut, die den weidschen naam van paleis draagt, rust, als alle woningen op deze eilanden, op palen, waaraan buffels en paarden zijn vastgebonden, die in een stinkenden mestpoel staan. Men klimt langs een ladder naar het paleis; gaat dan een soort van vestibule door, en treedt vervolgens de audiëntiezaal binnen, die de geheele lengte en de halve breedte van het gebouw inneemt. Ter linkerzijde wordt deze zaal van den harem gescheiden door gordijnen en eene breede estrade van bamboe; rechts loopt langs den wand eene bank, waarvoor de slaven neerhurken en ook alle Soeloeneezen, die wenschen binnen te treden: want op dit uur staat het paleis voor ieder open, en kan ieder, slaven zoowel als vrijen, voor den sultan verschijnen en hem zijne belangen voordragen. De plankenvloer is doorzichtig; het ameublement schittert door zijne afwezigheid; langs de wanden hangen eenige gongs; ettelijke bougies, op glazen kandelaars geplaatst, verspreiden een vrij voldoend licht. Op den achtergrond, onder een troonhemel van veelkleurig katoen, staat de troon, of liever bevindt zich de estrade, waarop de sultan plaats neemt; hij zit op turksche wijze en leunt tegen prachtig geborduurde kussens. De vermoedelijke troonopvolger zet zich nevens hem; een weinig meer achterwaarts zit een _hadji,_ een pandita uit Afghanistan, die, na velerlei lotgevallen, eindelijk aan het hof van Soeloe is terecht gekomen; hij is de vertrouwde raadsman van den sultan. De datos staan in de nabijheid van den troon, de rechterhand geleund op den greep van hun kris. Men brengt voor ons leuningstoelen en eene tafel; men presenteert ons eerst zeer slechte chocolade, en kort daarna verschillende gerechten met fijne, maar brandend heete sausen en specerijen toebereid. De etiquette van het hof is niet zeer streng. Iedereen, de sultan daaronder begrepen, rookt of kauwt betel; de bedienden, de vrouwen loopen heen en weer, en buigen zich over ons heen om ons te zien eten. Maar, wanneer men tot den sultan het woord richt, geschiedt dat toch op een toon van diepen eerbied; wie hem het een of ander aanbiedt, doet dat steeds met beide handen en in gebogen houding, als bracht men een offer. Toen onze maaltijd was afgeloopen, schorste de sultan de behandeling van staatszaken en knoopte een gesprek met ons aan. Hij is bereid, zich te laten photografeeren; er wordt bepaald, dat wij met dat doel over eenige dagen zullen terugkomen, en dat wij dan in een der huizen van den sultan te Maïbun zullen logeeren; op ons verzoek om ons een escorte te geven naar het meer van Panamaut, dat uit een zoölogisch oogpunt zeer merkwaardig moet zijn, volgt eene beleefde, maar stellige weigering. De sultan is beducht voor alles wat zijne rust zou kunnen verstoren. Hij geeft vrij duidelijk te kennen, dat hij ons gaarne overal in zijne staten zou laten rondtrekken; maar dat hij onmogelijk voor onze veiligheid kan instaan, tenzij hij ons een leger als escorte medegaf. Hij wenscht zich niet bloot te stellen aan de onaangename gevolgen, die het voor hem zou kunnen hebben, indien ons een ongeluk overkwam.--Wij blijven, te midden van den sigarendamp, lang met den sultan praten, die ons allerlei inlichtingen vraagt omtrent den toestand en de wederzijdsche machtsverhoudingen van de verschillende europeesche staten, met name van Spanje. Hij heeft een eigen stoomboot, die geregeld tusschen Maïbun, Laboean en Singapore vaart; maar toch schijnt hij niet op de gedachte te komen, om zich engelsche en spaansche dagbladen te verschaffen, die hij toch gemakkelijk zou kunnen laten vertalen, hetzij door personen aan boord van zijne boot, hetzij door weggeloopen inlandsche soldaten of kettinggangers, die hij in het geheim aan zijn hof ontvangt. De sultan maakt dus zeer gaarne van de vrij zeldzame gelegenheid gebruik, om europeesche reizigers te ondervragen. Zijne vragen getuigen overigens van nadenken en verstand. Hij tracht zich op de hoogte te stellen van de militaire hulpmiddelen, vooral van de zeemacht van iederen staat, en verzoekt mij telkens de cijfers te herhalen van de manschappen, schepen en kanonnen, die hij maar niet schijnt te kunnen onthouden. Verder vroeg hij naar allerlei bijzonderheden omtrent de reis van den Shah van Perzië naar Europa, waarin hij zeer veel belang scheen te stellen. Om deze vragen van den sultan niet onbeantwoord te laten, moest ik de toevlucht nemen tot mijne fantazie, ten einde aan te vullen wat mij aan juiste wetenschap ontbrak. Weer kwam toen het gesprek op de legers en vloten der europeesche staten, en ten slotte ook op de regeeringsvormen: ik beproefde evenwel geene poging om den sultan eenig begrip te geven van de tegenwoordige staatsinrichting van Frankrijk. Dit gesprek duurde zeer lang: Rey en ik konden bijna de oogen niet meer openhouden. De sultan bespeurde het, en noodigde ons uit, te gaan slapen, terwijl hij nog voortging met audiëntie te verleenen. Wij haastten ons aan die uitnoodiging gevolg te geven, en strekten ons uit op eene met matten belegde estrade tusschen den troon en den harem. Weldra sliepen wij in, ondanks het aanhoudend gepraat; maar in den loop van den nacht werden wij zeker tienmaal gewekt door eene slavin, die, op haar teenen loopende, op een boven onze hoofden hangenden gong kwam slaan. Zoodra zij dit gedaan had, trok zij zich haastig in den harem terug; bij het oplichten van het gordijn, zagen wij, bij het wemelend licht van eenige walmende lampen een aantal vrouwen en kinderen, te midden van een verwarden rommel van kistjes, koffers en kussens. In gezelschap van onzen vriendelijken gids brengen wij ook een bezoek aan het dorp Maïbun, waarvan de op palen gebouwde hutten zoowel uit- als inwendig zich onderscheiden door verregaande onreinheid. Midden in zee, op hooge palen rustende, verheffen zich de ruime magazijnen van de chineesche kooplieden, die den geheelen in- en uitvoerhandel van Maïbun in handen hebben. Deze handel is belangrijk: de uitvoer beslaat uit pareloesters (_montiara_, _tipay_), die wel zelden parelen bevatten, maar waarvan de schelpen het zeer gewaardeerde parelmoer opleveren; voorts uit gutta-pertsja en verschillende soorten van hars, _trepang_, koffie en andere gewassen. Het voornaamste invoerartikel is gekleurd katoen, dat door de duitsche huizen te Singapore wordt geleverd. De duitsche fabrikanten weten de door de Maleiers meest geliefde kleuren en patronen vrij goed na te bootsen; de inlandsche stoffen, die met groote zorg uit de hand bewerkt worden, winnen het natuurlijk zeer verre in kwaliteit; maar de geringe prijs van het fabriekwerk maakt dat dit, jammer en schande genoeg! overal aftrek vindt. De Chineezen te Maïbun voeren ook wapenen, ammunitie, krissen en staal in. Ook wordt er een levendige handel in slaven gedreven. Terwijl onze gids zijne zaken afdoet met een chineesch koopman, is de vrouw van den koopman, eene Maleische van het zuiverste ras, bezig met het borduren van een prachtigen tulband: het werk is een waar kunststuk, maar vordert zeer langzaam. Zoowat om de vijf minuten roept de borduurster eene slavin, die haar eene aangestoken cigarette brengt en een klein kind, dat zij telkens de borst geeft. Is de cigarette uitgerookt, dan neemt zij de naald weer ter hand, steeds betel kauwende. De slavin rookt en pruimt afwisselend. Dit is de gewone manier van leven der soeloeneesche vrouwen van den gegoeden stand. In het paleis teruggekeerd, worden wij door den sultan ontvangen, die ons tegen den volgenden maandag ontbiedt voor het maken van zijn portret, en die den gevangene van den heer Schuck ter dood veroordeelt. Wij stijgen te paard en keeren naar Tianggi, zoo als de eilanders de spaansche stad noemen, terug. Ik weet niet wat er van den ongelukkigen veroordeelde is geworden; heeft hij de doodstraf moeten ondergaan, dan is het voor hem toch maar beter geweest dat hij niet te Maïbun is terecht gesteld. De strafbepalingen van den Korân worden hier zelden toegepast, maar de strafwet van Soeloe is vooral niet minder streng: eigenlijk kent zij maar ééne straf, de doodstraf. En hoe wordt die voltrokken? Nu eens dient de veroordeelde, aan een paal vastgebonden, tot schietschijf voor de hovelingen; dan weer beproeft een dato zijn revolver op hem; een ander maal wordt hij aan een boom gebonden, en heeft ieder Soeloenees het recht, hem met zijn kris een steek toe te brengen, zoodat de rampzalige letterlijk gekorven wordt. Een paar dagen later vertrokken de heer Rey en ik op nieuw naar Maïbun, om het portret van den sultan te maken. Wij bevonden dat daar inderdaad eene vrij groote hut tot onze beschikking was gesteld; deze hut was nieuw en dus tamelijk zindelijk, maar zij bevatte hoegenaamd niets dan een ledigen ketel, benevens een ouden slaaf die ons bedienen moest. Maar wij hebben levensmiddelen medegebracht; wij maken onzen maaltijd gereed en strekken ons op den planken vloer uit om te slapen. Den volgenden morgen ontvingen wij het bezoek van een dato, een aanzienlijk heer, die ons uit naam van den sultan kwam begroeten. Op zijne onbeschaamde vraag, of wij ook nog iets noodig hadden, gaven wij maar geen antwoord, ten einde geene onaangenaamheden uit te lokken.--Wij begeven ons naar het paleis, waar de sultan ons vriendelijk ontvangt. Echter is hij blijkbaar niet op zijn gemak; vermoedelijk heeft men hem allerlei dingen wijsgemaakt ten aanzien van zijn portret. Zijne omgeving slaat ons met onverholen achterdocht gade, ongeveer op de manier van een hond, die een verdacht bezoeker bij zijn meester aantreft. Echter verzoekt Mohammed ons, den volgenden dag terug te komen; in den morgen zullen wij onzen toestel gereed maken, en 's namiddags het portret van Zijne Hoogheid photografeeren. Den volgenden dag laat de sultan weten dat hij ongesteld is en ons niet ontvangen kan. Wij worden onophoudelijk lastig gevallen door allerlei bezoekers, die ons de ongerijmdste vragen doen, en ons duidelijk te kennen geven, dat zij ons voor toovenaars houden, die onder voorwendsel van, langs onnatuurlijken weg, het portret van den sultan te maken, hem willen dooden, of althans zijne beeltenis wegvoeren.--Zoo gaan een paar dagen voorbij, en nog steeds blijft de sultan opgesloten in zijn harem. Eindelijk maken wij ons gereed om te vertrekken, en laten de loods afbreken, die wij voor het paleis hadden opgeslagen; eensklaps verschijnt nu de prins Brahamuddin, half naakt, en bidt ons niet heen te gaan, daar zijn vader ons den volgenden dag zal ontvangen. Dien dag verschijnt de sultan dan ook, bleek, maar prachtig gekleed, omringd door al de heeren van zijn hof, wier kleederen en wapenen schitteren en vonkelen in de zonnestralen. De toestel wordt in gereedheid gebracht, de afstand bepaald; maar op het noodlottig oogenblik treedt de sultan terug en stelt zijn zoon in zijne plaats. Eene doodsche stilte heerscht in het ronde. De toestel wordt geopend en gesloten; en na verloop van eenige oogenblikken, kan ik het welgeslaagde portret van den prins aan den verbaasde omstanders vertoonen. De sultan is nu buiten zich zelven van verrukking; hij legt zijn hovelingen het zwijgen op, en laat zich in verschillende houdingen, zittende, staande, alleen en door anderen omgeven, photografeeren; hij zou nu wel iedereen willen nopen, zijn portret te laten maken. Den 18_den_ Januari 1880 namen wij afscheid van al onze vrienden op Soeloe, en gingen aan boord van de _Royalist_, die ons naar Sandakan, op de noordoost kust van Borneo, moet brengen. IV De baai van Sandakan.--De haven van Davao. 20 Januari 1880.--het is onstuimig weer; de zee gaat hoog, en een koude regen onttrekt aan ons oog de eilanden en riffen van den archipel van Tawi-Tawi, die zich tusschen Soeloe en Borneo, van het noordoosten naar het zuidwesten uitstrekt, en de zee van Mindoro van die van Celebes scheidt. Tegen tien uren des avonds werpen wij het anker uit in de baai van Soendakan, voor Elok Poera, hetgeen in het maleisch zooveel beteekent als de schoone stad. Zes maanden geleden stond er nog geene enkele hut op deze heuvelen, voor welke nu waarschijnlijk eene schitterende toekomst is weggelegd: Elok Poera is tegenwoordig de hoofdplaats van de _North British Borneo Company_, die van de sultans van Soeloe en Broenei een grondgebied van veertigduizend vierkante mijlen in het noorden van Borneo, in vollen eigendom en met afstand van alle souvereiniteitsrechten, ontvangen heeft. De resident (directeur der Compagnie), de heer W. B. Pryer, ontvangt ons met de grootste beleefdheid en dringt er op aan, dat wij onzen intrek in zijne woning zullen nemen; zelf een entomoloog van naam, beschouwt hij ons als collega's. Daar in zijn huis nog gewerkt wordt, slaan wij zijn vriendelijk aanbod af; hij stelt daarop de nieuwste hut van Elok Poera tot onze beschikking. Nadat wij eenige dagen hadden doorgebracht met het maken van uitstapjes in de omstreken van Elok Poera, vertrok ik naar de rivier de Sagalioed, die zich in de golf van Sanbakan uitstort, achter Hadji Poeloe. Ik wensch een bezoek te brengen aan de Buled Upih, een inlandschen stam, die uit een anthropologisch oogpunt bijzonder de aandacht verdient. Des avonds werpen wij het anker uit bij het dorp Timban, dat door uitgewekenen uit Soeloe wordt bewoond. Den zevenden Februari ging ik des morgens ten half zes op weg. De kust daalt; de onzekere lijn van het strand, de toenemende menigte wortelboomen _acicenna alba_, die het hoog opgaande hout vervangen, alles kondigt aan dat wij de monding van de Sagalioed naderen. Omstreeks half tien liep ik, bij lage zee, de monding binnen, die door eene bank wordt versperd, waardoor een smal ondiep kanaal loopt. Aan de andere zijde der bank bedraagt de diepte tusschen de vijf en zeven el. De oevers zijn laag en geheel begroeid met riet en wortelboomen, die langzamerhand plaats maken voor nipa. Eene menigte beken storten zich hier in de Sagalioed uit; en nadat mijn gids naar alle kanten heeft rondgekeken, verklaart hij niet te weten, welke van al die wateren de eigenlijke rivier is. Het grootste gedeelte van den dag gaat voorbij met zoeken en opsporen, alles onder de stralen eener brandende zon. Eindelijk, in den namiddag, gelukte het ons, uit te maken welke de rivier is en haar juisten loop te bepalen. De nipa-palmen maken nu weldra op hunne beurt plaats voor de hooge stammen en prachtige boomen van het tropische oerwoud. Door den vloed geholpen, varen wij nu verder tusschen twee hooge levende muren van ondoordringbaar gebladerte, waartusschen de Sagalioed hare wateren voortstuwt, als in eene diepe kloof. Zelfs mijne roeiers zijn blijkbaar onder den indruk van de overweldigende majesteit dezer heerlijke trotsche natuur. Van tijd tot tijd wordt de plechtige stilte dezer eenzaamheid verbroken door ruwe kreten en gebrul. De takken en twijgen langs den oever worden eensklaps door eene onzichtbare oorzaak in eene golvende beweging gebracht; wij hooren het kraken van gebroken takken, van gescheurde lianen, een geruisch van bladeren: dan sterft het geluid langzaam weg en verliest zich in de verte. Behalve een aantal herten en wilde zwijnen, vindt men in deze bosschen ook olifanten, rhinocerossen, orang-oetans en eene groote menigte andere apen. Vergeefs tracht ik er nu en dan een te treffen: het dicht gordijn van takken en gebladerte schudt en ruischt, maar schijnt zelfs voor kogels ondoordringbaar: althans het blijkt niet, dat mijn schot werkelijk getroffen heeft. Den volgenden morgen kwam ik te Sagalioed, het armzalige dorp van de Buled Upih, die mij vriendelijk on welwillend ontvangen. Deze Buled Upih, wier gelaatstrekken bijna den europeeschen type vertoonen, hebben, volgens mijne waarnemingen, eene gemiddelde lengte van 1.583 meter; hunne kleur is betrekkelijk licht. Zij zijn onverschrokken jagers, en hoewel slechts gewapend met slechte versleten geweren, tasten zij zelfs olifanten en rhinocerossen aan. Nadat ik zoo ver mogelijk den loop der rivier had gevolgd en de vereischte opmetingen gedaan, waarmede een tiental dagen gemoeid waren, keerde ik naar Elok Poera terug, waar ik den heer Rey vond, die eene mooie collectie had bijeengebracht, welke eerlang nog zal verrijkt worden. Wij bevinden ons in landstreken, waar krokodillen in menigte huizen: oppervlakkig zou men zeggen dat wij reeds herhaaldelijk met die dieren in aanraking moesten zijn gekomen, maar toch hebben wij er nog geen enkel gezien. Alle Europeanen, met wie ik daarover spreek en aan wie ik mijne verwondering te kennen geef, verklaren dat zij niet gelukkiger zijn geweest dan wij. Thans zal deze ledige plaats in onze verzameling worden aangevuld. Vier Soeloeneezen brengen ons een levenden jongen krokodil, dien zij stevig gebonden hebben, zoodat hij zich niet roeren kan. Het komt er nu op aan, het dier met de noodige voorzorg te villen, zonder het geraamte te beschadigen. Daar ik nog altijd lijdende ben ten gevolge van de beten der bloedzuigers in de bosschen van de Sagalioed, draag ik die gewichtige taak op aan mijn muchacho (jongen) Juan, die minder dan ik door deze afschuwelijke dieren is gehavend. Juan, die mij dikwijls bij onze werkzaamheden geholpen heeft, maar nog nooit zelf eene operatie heeft verricht, toont zich zeer vereerd door het in hem gestelde vertrouwen, en tijgt met grooten ijver aan den arbeid. Hij installeert zich met zijn kameraad, den muchacho van den heer Rey, op zijn gemak onder de veranda; bindt den krokodil op eene plank, en worgt hem met den klassieken strop; vervolgens maakt hij met vaste hand eene insnijding in het vel van het borstbeen. Op het eigen oogenblik doet een verschrikkelijk leven mij van mijne mat opspringen. Juan en de muchacho van den heer Rey liggen achterover op den grond, te midden van planken, instrumenten en kisten; alles is in volslagen verwarring. De krokodil was niet dood: zoodra hij het skalpeermes voelde, verbrak hij zijn boeien en sprong over de balustrade van de veranda. Ik zag hoe hij zich over boomstammen heen, dwars door de struiken, naar de rivier spoedde. In Elok Poera, aan den voet van onzen heuvel gelegen, heeft men dit drama gezien: aanstonds worden alle deuren gesloten, en de anders op dit uur zoo drukke straat van het stedeke is in een oogenblik ledig. Beschaamd en woedend over zijne mislukte operatie, snelt Juan den vluchteling na: hij haalt den krokodil in, grijpt hem bij den staart en weet hem op den rug te wentelen, zoodat hij zich niet meer verdedigen kan. Mijn muchacho nam nu beter voorzorg, en het duurde niet lang, of het skelet van den krokodil prijkte in onze collectie. Evenals Juan, lijd ook ik aan koorts en aan de gevolgen van de beten der bloedzuigers; ik moet dan ook in mijne hut blijven. De meeste nachten breng ik slapeloos door, luisterende naar de niet onwelluidende muziek van den koeling-tangang (een maleisch orkest), die, ter gelegenheid van ik weet niet welk inlandsch feest, zich elken avond laat hooren. Met ongeduld verwachten wij de komst van een vaartuig, dat ons uit onze gevangenschap verlossen zal; die verwachting is aanvankelijk vergeefsch, tot eindelijk, door een gelukkig toeval, de _Kerguelen_, een kruiser behoorende tot ons eskader in de Chineesche-zee, op de reede het anker laat vallen. De gezagvoerder, de kapitein Mathieu, heeft de beleefdheid, om onzentwil van zijn voorgeschreven weg af te wijken, en ons naar Soeloe terug te brengen. Wij moeten eene maand te Soeloe blijven, in afwachting van eene gelegenheid om naar het zuid-oosten van Mindanao te vertrekken. Ik ben al dien tijd genoodzaakt, het bed te houden; ik mag niet nalaten, met innigen dank melding te maken van de hartelijke zorgen en toewijding van den heer Rey en van den uitnemenden spaanschen officier van gezondheid, don Manuel Rabadan, die zich een waar vriend toonde. Zoo als trouwens altijd, kan ik niet dan met den meesten lof gewagen van de voorkomende vriendelijkheid en hulpvaardigheid van alle Spanjaarden. Den zesden April gingen wij aan boord van de _Pasig_, waarvan de kommandant, don José Zavala, ons reeds van vroeger zeer gunstig bekend was. De eerste dien wij aan boord ontmoeten, is de bataillonskommandant don Joaquim Rajal y Larre, onlangs tot gouverneur van de provincie Davao, in het zuid-oosten van Mindanao, benoemd; hij geeft ons aanstonds de verzekering dat hij alles zal doen wat in zijn vermogen is, om ons in de vervulling onzer taak behulpzaam te zijn en onze nasporingen te vergemakkelijken. Mindanao is, na Luçon, het grootste eiland van de Philippijnen; de oppervlakte wordt geschat op 94,400 vierkante mijlen. Ten noorden ligt Mindanao tegenover de Bisayas-eilanden; ten westen wordt het begrensd door de zee van Mindoro, en ten oosten door den Stillen-oceaan. De zuidkust, door de zee van Mindoro bespoeld, is rijk aan diepe baaien of inhammen: onder anderen de baai Illana, de geliefde verblijf- en schuilplaats van de zeeschuimers, wier voornaamste nederzetting de Rio Grande beheerschte. Het eiland wordt bestuurd door een gouverneur-generaal, die den rang bekleedt van brigadier--een militaire rang tusschen dien van kolonel en van veldmaarschalk--en te Zamboanga resideert; het is verdeeld in vier provinciën of afzonderlijke gouvernementen, Cottabato en Davao in het zuiden, Misamis en Suragao in het noorden. Alleen de kusten zijn bekend, hoewel de hydrografische kaarten van deze streken, voor het meerendeel, nog veel te wenschen overlaten. De hydrografische commissie van de Philippijnen houdt zich nu juist onledig met de opneming van dat gedeelte der kust van het eiland, dat in den laatsten tijd nog niet bestudeerd was geworden. Dit groote, vruchtbare eiland, waarvan het bergachtige binnenland nog voor een goed deel onbekend en moeilijk te genaken is, wordt door verschillende volksstammen bewoond, die in vier groepen kunnen worden gesplitst: 1°. De Bisayas, allen katholiek en aan het gezag van Spanje onderworpen; tot de Bisayas rekent men ook een aantal inlanders, die sedert geruimen tijd onderworpen en tot het Christendom bekeerd zijn. Men vindt de Bisayas bijna uitsluitend in de pueblos of vintas, bijna allen langs de kust of in hare nabijheid gelegen. Het aantal dezer inboorlingen wordt geschat op omstreeks honderd-vijftig-duizend zielen. 2°. De Maleiers of Moros, allen Mohammedanen, vooral in het zuiden gevestigd, in het stroomgebied van de Rio Grande en rondom sommige meren van het binnenland. 3°. Een zeker aantal Chineezen, koelies en kooplieden, in de pueblos gevestigd. 4°. De _Infieles_, inboorlingen van zeer verschillend ras, wilde heidenen, die geheel onafhankelijk zijn en de binnenlanden van het eiland bewonen. De Moros en de Infieles worden te zamen op driehonderd-duizend zielen geschat. Maar deze schatting kan hoegenaamd geene aanspraak op juistheid maken, en is eigenlijk niet meer dan eene gissing, daar deze bevolkingen voor een groot deel geheel onbekend zijn. In den avond van den zevenden April voeren wij de straat van Sarangani binnen, gevormd door de eilanden van denzelfden naam en de landpunt Panguian. Een kanonschot weergalmt, en wij houden stil. Na verloop van eenige minuten verschijnt bij ons aan boord de luitenant bij de marine don Enrique de Ramos y Azcaraga, vergezeld van den dokter don Gabriel Lopez y Martin. De heer de Ramos, kommandant van het maritieme station van Davao, kruiste hier sedert eenige dagen met een zijner _faloas_, kleine, weinig diepgaande kustvaartuigen, die zoowel door zeilen als door riemen kunnen worden voortbewogen. Hij moest de langs de kust gevestigde Moros in het oog houden en tevens de Sarangani-eilanden in kaart brengen. De heer de Ramos, van onze aanstaande komst verwittigd door een brief van onzen consul Dudemaine, treedt ons te gemoet; hij verzekert ons dat wij, ten behoeve van onze nasporingen en onderzoekingen, geen gunstiger terrein kunnen kiezen dan de provincie Davao. Hij voegt daarbij, dat wij in alles op hem kunnen rekenen en dat hij ons naar vermogen behulpzaam zal zijn. Wij zetten nu de vaart voort langs de westelijke kust van de golf van Davao, waarvan de hooge bergen, de bosschen en velden hetzelfde karakter vertoonen, dat wij reeds aan de zuidkust van het eiland hebben leeren kennen. Boven deze bergen verrijst, aan den westelijken gezichteinder, de Malutun, aan welks voet de Rio Grande vloeit. Dicht bij Davao en aan de kust verheft zich, met indrukwekkende majesteit, de Apó, de groote vulkaan, wiens boschrijke hellingen en diepe valleien, nog nimmer door den voet van een Europeaan betreden, ons reeds dadelijk na onze aankomst uitlokken tot eene bestijging. In den namiddag van den tienden April werpt de _Pasig_ het anker uit op anderhalve mijl afstands van de kleine rio van Davao, waarvan de monding door eene bank wordt versperd. Aan land gegaan, worden wij met de meeste hartelijkheid ontvangen door den eerwaarden pater Minovès, pastoor van Davao, die er op aandringt dat wij onder zijn dak zullen inkeeren. Vreezende hem overlast te zullen aandoen, nemen wij onzen intrek in twee aan elkander grenzende huizen in de stad, waar wij ons installeeren en weldra, dank zij de hulpvaardigheid der Spanjaarden, van alles wat wij noodig hebben zijn voorzien. Wij nemen muchachos in onzen dienst, huren een rijtuig en koopen paarden, zoodat wij overal in den omtrek uitstapjes kunnen maken. Het stadje Davao, ook onder den naam van Vergara bekend, is de hoofdplaats van de provincie Nueva Guipuzcoa, die het zuid-oostelijk gedeelte van Mindanao omvat; langs de zuidelijke kust van het groote eiland strekt zich deze provincie uit van de baai van Sarangani, waar zij aan de provincie Cottabato grenst, tot de baai van Maijo, aan den Stillen-oceaan; de noordelijke grens is onbepaald, want het binnenland is nog meer of min onafhankelijk. In dat binnenland, tusschen de met dichte wouden bedekte vulkanische bergen, leven in wilden toestand, de tot verschillende stammen behoorende, zoogenaamde _Infieles_ langs de kusten, voornamelijk aan de mondingen der riviertjes en beken, hebben zich de Moros gevestigd, wier onophoudelijke rooftochten eindelijk de rechtstreeksche tusschenkomst van de spaansche regeering en de vestiging van haar gezag in deze streken hebben uitgelokt. In 1847 verkreeg Oyanguren, een officier van beproefde dapperheid en zeldzame energie, van de regeering te Manilla vergunning, om voor eigen risico, eene expeditie te ondernemen tegen de Moros van Davao. Hij kreeg van het gouvernement niet meer dan eenige wapenen en ammunitie, benevens verlof om eene compagnie vrijwilligers aan te werven. De laatste der _conquistadores_ vertrok op een kleine brik, liep te Caraga aan den Stillen-oceaan binnen, wierf daar tweehonderd vrijwilligers aan, en begaf zich met die kleine macht naar Davao, dat hij zonder slag of stoot bemachtigde; vervolgens breidde hij al spoedig zijn gezag uit over de geheele kuststreek, die nog tegenwoordig de provincie vormt. Sedert dien tijd had de spaansche heerschappij geen ernstigen aanval meer te doorstaan; de woede en verbittering der Moros uitte zich in moordaanslagen en rooverijen, die nu in den laatsten tijd, na de vestiging van een marietiem station te Davao, met kracht worden onderdrukt. Dit station, waarover het bevel is opgedragen aan een luitenant ter zee, bestaat uit drie faloas, bemand met vijf-en-zeventig inlandsche matrozen, en een klein arsenaal, waarvan de werklieden, dank zij de uitnemende vriendelijkheid van den heer de Ramos, ons de beste diensten bewijzen. Het bestuur over de provincie is opgedragen aan een bataillonskommandant, die eene kompagnie van ongeveer tweehonderd inlandsche soldaten onder zijne bevelen heeft. Deze krijgsmacht is voldoende om in de kuststreek rust en orde te handhaven. Spanje heeft wijselijk geene pogingen aangewend tot gewelddadige onderwerwerping van het binnenland: militaire expeditiën van dien aard, in bijna onbekende, half bewoonde bosch- en berglanden, te midden van vijandige stammen, eischen offers van geld en menschenlevens, die meestal in geene verhouding staan tot de verkregen, en daarbij nog altijd onzekere uitkomst. De spaansche regering heeft zich voor goed op de kust gevestigd en wacht nu den verderen loop der gebeurtenissen af: de ondervinding van de laatste tijden heeft reeds bij herhaling bewezen, dat deze politiek, met vastheid en beleid gevoerd, onder alle opzichten de beste is. De provincie Davao is gezond, zelfs langs de kust, behalve op de plaatsen waar wortelboomen groeien, en waar de inzakking van den grond moerassen heeft gevormd: deze laatsten zijn echter gelukkig zeldzaam. De heerschende ziekten zijn diarrhee, dysenterie en derdendaagsche koorts; de inlanders zijn daaraan vooral onderhevig; het is niets vreemds, Bisayas te ontmoeten, die jaren achtereen, nu en dan, soms maanden lang met de koorts sukkelen. Europeanen worden minder dikwijls door die koortsen aangetast; maar geschiedt dit, dan woedt de ziekte bij hen in veel heviger graad. Mits zij zich aan een zeer strengen leefregel houden, kunnen de Europeanen hier gezond blijven. Dit geldt natuurlijk alleen van volwassen mannen: zoowel hier als elders, werkt het tropische klimaat bepaald nadeelig op geheel het organisme van blanke vrouwen en kinderen. Mijn reisgenoot en medehelper, de heer Rey, ondervindt in het eind ook de onvermijdelijke gevolgen onzer levenswijze. Tot dus ver had hij slechts met lichte, voorbijgaande ongesteldheden te kampen; nu is zijne gezondheid in zoo hevige mate geschokt, dat hij zijn werk niet langer kan voortzetten, en een onverwijlde terugkeer naar Europa voor hem noodzakelijk is. Met diep leedwezen neem ik afscheid van mijn vriend, met wien ik nu ruim een jaar heb gereisd, zonder dat ooit de goede verstandhouding tusschen ons in het minst werd verstoord. Ik vergezel den heer Rey aan boord van de _Pasig_, en neem met een hartelijken handdruk van hem afscheid: moge de zeereis hem goed doen. Met dezelfde boot vertrok de kommandant don Faustino Villa Abrille y Alvarez, gouverneur van Davao, die zijn ambt heeft overgedragen aan den kommandant Rajal. Sedert wij hier zijn, hebben de oude en de nieuwe gouverneur ons om strijd met de meeste voorkomendheid bejegend en alles gedaan wat in hun vermogen was, om ons de vervulling onzer taak gemakkelijk te maken. Vijf maanden lang hield ik mij te Davao op, waar ik mijn hoofdkwartier heb gevestigd en van waar uit ik in steeds wijder kring uitstapjes in den omtrek maak. De Infieles van deze streek, de Bagobos vooral, bezitten uitmuntende paarden; iedereen, mannen, vrouwen en kinderen, rijdt in deze bergachtige streken te paard; en deze dieren worden hier met niet minder zorg behandeld en verpleegd dan in Algerië. Maar ondanks hunne reputatie als ruiters, zitten deze inboorlingen toch niet stevig in den zadel: door den eigenaardigen vorm van den stijgbeugel kunnen zij hunne knieën niet goed gebruiken en moeten zich dus in evenwicht houden: van daar dat een val van het paard volstrekt geene zeldzaamheid is, vooral bij de groote bewegelijkheid der ruiters. Daar komt bij dat zij, ook te paard zittende, steeds een lans in de hand hebben, waardoor de kansen om een ongeluk te krijgen, aanmerkelijk vermeerderd worden. Onlangs was ik met twee opperhoofden uit den omtrek van Davao op de herten- en zwijnenjacht. Wij bevonden ons aan den zoom van een uitgestrekt, zacht golvend weiland, rondom door bosschen omgeven; achter ons waren eene menigte _sacopes_ en slaven bezig, met groot geschreeuw, het wild op te jagen en naar het weiland te drijven. Weldra schoot een hert uit het bosch te voorschijn; wij jagen het dier na, dwars door het hooge gras, dat een aantal kuilen en greppels voor hot oog verbergt; de inlandsche paarden weten met merkwaardig instinkt die gevaarlijke plekken te vermijden: zij voelen aan de weekheid van den bodem, dat een poel of greppel in de nabijheid is en springen er over heen. Ditmaal had een der paarden zijn sprong niet goed berekend en viel. De ruiter werd natuurlijk over den kop van het paard heen geslingerd, en kwam op zijne lans terecht, die ongelukkig in den grond was gedrongen, met de punt naar boven. Gelukkig was de wond niet doodelijk; door eene zorgvuldige behandeling mocht het mij gelukken, hem te genezen; maar de ongelukkige dato zal zijn leven lang eene belemmering in de ademhaling behouden en hij zal van de drijfjacht moeten afzien. Men vindt in den omtrek van Davao verschillende inlandsche stammen, die zich zeer wezenlijk van elkander onderscheiden. De Bisayas geven den naam van Atas aan de Negritos, die ik tot dusver nog enkel als slaven heb ontmoet, en ook aan andere stammen, die ten noordwesten van den Apó leven. Deze laatsten hebben betrekkelijk een vrij hoogen trap van beschaving bereikt en vormen een geordende maatschappij; zij zijn de eenigen, die zich met de Moros durven meten, aan wie zij een onverzoenlijken haat gezworen hebben; en hunne stoutmoedigheid wordt niet zelden met goeden uitslag bekroond. De Tagabawas, die in zeden en levenswijze niet veel van de Atas verschillen, schijnen echter meer vredelievend en tot toenadering gezind. Hunne kleeding bepaalt zich in den regel tot het hoogst noodige; maar bij feestelijke gelegenheden behangen zij zich letterlijk met halskettingen en allerlei soort van sieraden. De Guiangas, de Samals, de Tagacaolos en nog een paar andere, min of meer talrijke stammen, leven in halve barbaarschheid en voor een deel ook in onophoudelijke vijandschap, zoowel met de blanken, als vooral met de mohammedaansche Maleiers of Moros, die zich langs de kusten hebben gevestigd, en die ook geene gelegenheid laten voorbijgaan om de Infieles te bedriegen en op de meest schaamtelooze wijze te exploiteeren. V Beklimming van den vulkaan Apó. October 1880.--Bij mijn terugkomst te Davao, verneem ik van den gouverneur Rajal, dat hij een onderhoud heeft gehad met den dato Mani, het opperhoofd van een der talrijkste en machtigste stammen, die de oostelijke hellingen van den vulkaan Apó bewonen, en den toegang tot den berg, die in hunne oogen eene heilige plaats is, zoowel aan de Spanjaarden als aan de Infieles ontzeggen. Deze dato Mani hield zich overtuigd, dat zijn gebied voor de Spanjaarden onbereikbaar was: die overtuiging was hoogst waarschijnlijk gegrond op den ongelukkigen afloop van enkele pogingen tot beklimming van den Apó. Maar daar hij voor Davao een zeer lastige nabuur was, nam de vorige gouverneur, op een zekeren morgen, twintig soldaten met zich en omsingelde Mani met zijn geheele kamp; hij onderwierp zich en verkreeg vergiffenis. De kommandant Rajal heeft nu van Mani stellige toezeggingen verkregen: de dato zal zich niet verzetten tegen de bestijging van den vulkaan; meer nog, hij zal zelf onze gids zijn en zal ook geen slaaf offeren om den toorn van zijn god te bezweren. De vriendelijke gouverneur, die den tocht zoo spoedig mogelijk ondernemen wil, noodigt mij uit, hem te vergezellen; welke uitnoodiging ik met graagte aanneem. Met onze toebereidselen zijn wij spoedig gereed. Wij zullen eenige muchachos medenemen; de gouverneur zal zich bovendien doen vergezellen door acht soldaten, met remmington-geweren gewapend, die ons als geleide en tevens als dragers zullen dienen. Het komt er vooral op aan, zoo nauwkeurig mogelijk de hoogte te bepalen van den Apó, die nog nooit is bestegen geworden. De zoo bij uitnemendheid beleefde en hulpvaardige kommandant van het maritieme station van Davao, don Enrique de Ramos, is dadelijk bereid, mij zijne hulp te verleenen. Zes maal per dag, op bepaalde uren, zal hij den barometer, den thermometer en den hygrometer van het station raadplegen; van dezelfde instrumenten voorzien, zal ik gedurende de beklimming, zooveel mogelijk op dezelfde uren, mijnerzijds waarnemingen doen; uit de vergelijking onzer aanteekeningen zullen wij dan de hoogte trachten op te maken. 5 October.--Reeds den vorigen avond zijn de inlandsche soldaten, onder kommando van een europeeschen sergeant, over zee naar Sibulan vertrokken. Ten zes uren in den morgen stijgen wij te paard; de Apó, waarvan de top half door den morgennevel omsluierd is, verdwijnt weldra geheel uit ons oog, want wij bevinden ons in de dichte bosschen, die zich langs zijn voet uitstrekken en zijne hellingen bedekken. Ons kleine gezelschap bestaat uit den eerwaarden pater Mateo Grisbert, aan de missie van Davao verbonden, uit de heeren don Ramon Lon y Al-bareda, tweeden luitenant bij de infanterie, don Ramon Cordero, don José Maria Campo, en don Rafael Martinez. Na een vrij langen rit door het bosch, komen wij weder op het strand; het fijne, vochtige zand is eene uitkomst voor de paarden, die weldra in vliegenden galop voortstuiven. Omstreeks drie uren in den namiddag komen wij te Binogao, eene groote hut op het strand van Sibulan, waar wij onze soldaten vinden en den dato Mani, vergezeld van een honderdtal Bagobos te voet en te paard, allen gewapend met een bolo (kris) en eene lans. Mani beweert, dat hij om ons eer te bewijzen een zoo talrijk gevolg heeft medegebracht, en wij houden ons maar of wij hem gelooven. Na eene korte rust begeven wij ons op weg; wij keeren der zee den rug toe en beginnen den berg te beklimmen, daarbij het pad volgende, dat naar de rancheria van Mani voert, waar wij des avonds ten zeven uren aankomen. Deze rancheria, die zeshonderd-dertien el boven de zee ligt, is zeer groot, en omringd door eenige kleinere hutten en door eene vrij groote uitgestrektheid bouwland: alles omsloten door het dichte woud. Al deze hutten zijn vrij hoog boven den grond verheven en rusten op stammen van boomachtige varens; de groote merkwaardigheid van deze rancheria is eene kleine smidse, voorzien van een aanbeeld, dat door de Infieles en Moros uit den omtrek met naijverige en begeerige blikken wordt aangezien; in deze smidse worden, ondanks de gebrekkige werktuigen, door de inlanders zeer goede bolos vervaardigd. De vrouwen en de vader van Mani ontvangen ons boven aan de trap of ladder, die toegang geeft tot het adellijk kasteel. De vader van Mani, een meer dan tachtigjarige blinde grijsaard, houdt zich steeds vast aan zijne laatste vrouw, eene jonge Bagoba van veertien jaar. Den volgenden morgen blijkt ons escorte van inlandsche lansiers met eenige manschappen verminderd, want de Infieles beginnen te begrijpen dat zij een gedeelte van onzen voorraad zullen hebben te dragen. Mani, schijnbaar zoo dienstvaardig mogelijk, stookt onder de hand zijn volk op, dat zij weigeren eenigen last te dragen. Toch is het noodig, dat wij althans eenige mondbehoeften medenemen. Dit gehaspel veroorzaakt vertraging, zoodat wij eerst tegen den middag vertrekken kunnen. Nadat wij, niet zonder moeite, door eene diepe beek zijn getrokken, komen wij op eene vlakte, die met hooge boomen is begroeid, welke gaandeweg vervangen worden door groote bosschages van bamboe, waarvan de krachtvolle stengels eene hoogte bereiken van dertig tot veertig voet. Een tropische plasregen, van hevige windvlagen vergezeld, noodzaakt ons, gedurende eenigen tijd stil te houden; als wij onzen tocht hervatten, bevinden wij ons weldra aan den rand van een diep ravijn, waarvan de wanden loodrecht afdalen; zeer tot onze spijt, moeten wij hier van onze paarden afscheid nemen. De soldaten krijgen nog iets meer te dragen, en wij beginnen langs de steile, boschrijke helling af te dalen, tot wij eindelijk aan den oever komen van de rio Tagulaya, een breeden en diepen bergstroom, die nu, door de regens gezwollen, met onstuimig geweld door zijne nauwe bedding schiet. Op zekere hoogte boven de rivier is een enkele bamboestengel van de eene rots naar de andere gespannen; de Bagobos gaan, met hunne bloote voeten, met het grootste gemak over deze meer dan eenvoudige brug; voor ons heeft dat meer moeite in. Aan de overzijde stuit de brug tegen een hoogen, gladden rotswand, waarlangs een liane gespannen is; ons aan die liane vastklemmende, klauteren wij met levensgevaar naar beneden, elk oogenblik dreigende in de bruisende wateren te storten van de Tagulaya, die dertig voet beneden ons, schuimend en kokend, zich een weg baant over en tusschen puntige rotsen. Het is mij onverklaarbaar, hoe onze soldaten, met hunne wapenen en onze bagage beladen, zonder ongeval beneden komen. Als wij eindelijk allen op eene smalle landtong zijn aangekomen, slaan wij daar ons bivouak op, tusschen de eerste boomachtige varens. De plek is wonderschoon; wij brengen daar een kalmen nacht door, in slaap gewiegd door het harmonisch geruisch der wateren. 7 October.--Ten zeven uren des morgens bevinden wij ons midden in de Tagulaya, die met groot gerucht door een bochtig dal stroomt; de oevers zijn loodrecht; wij zijn dus genoodzaakt de bedding der rivier te houden. Mani verzekert ons, dat wij spoedig een beteren weg zullen vinden; ik houd mij overtuigd dat de valsche dato, die niet durfde weigeren ons naar den vulkaan te geleiden, nu met opzet den tocht zoo bezwaarlijk mogelijk maakt, in de hoop ons daardoor af te schrikken. Vijf uren lang worstelen wij stroomopwaarts, te midden der schuimende wateren, telkens uitglijdende op de gladde rotsen; twaalf malen zijn wij genoodzaakt, dwars door woedende draaikolken, den ziedenden stroom te doorwaden om eene begaanbare plek te vinden; dikwijls reikt het koude water ons tot aan de schouders. Overigens is het landschap betooverend schoon: ter wederzijde stijgen tot eene hoogte van vijftig tot honderd el de donkere rotswanden omhoog, waarlangs kristallen watervallen naar beneden ruischen. Dichte gordijnen van lianen en orchideeën hangen tot op het water af, en verhullen zoo halverwege den ingang van ruime grotten en spelonken, die wij gaarne zouden onderzoeken, indien het mogelijk ware, op dezen weg te blijven stilstaan. Boven onze hoofden vormen de dooreengeweven takken van reusachtige varens en aurentaceën een dicht gewelf, waardoor de zonnestralen met moeite heendringen en de schoonste spelingen van licht en schaduw tooveren op de snelvlietende schuimende wateren. Onze Bagobos, alleen met een glanzend broekje gekleed, met de lans in de vuist, overal over de rotsen verspreid, vormen te midden van deze romantische omgeving, eene fantastische stoffage; waren we niet tot op het gebeente doorweekt, uitgeput van vermoeienis en gekneusd en gehavend, dan zouden wij kunnen meenen te droomen. Wij verlaten eindelijk de bedding dezer beek, waarvan ik de ellende en de schoonheid niet licht vergeten zal; wij klauteren langs steile bergwanden omhoog en komen eindelijk, half dood van vermoeienis, omstreeks den middag, aan eenige hutten, door kleine maisvelden omringd: dat is de rancheria van Tagaydaya, die aan den dato Bitil behoort, een bondgenoot van Mani. De Bagobos van Tagaydaya hebben nog nooit Europeanen gezien; in den beginne schijnen zij zeer wantrouwend, maar allengs meer op hun gemak komende, geven zij ons volgaarne de weinige levensmiddelen die zij missen kunnen. Een mijner muchachos ruilt vijf kippen in tegen eenige glaskoralen, die niet meer dan vijftien centen waard zijn. Den volgenden morgen was een onzer reisgezellen, waarschijnlijk ten gevolge van de inspanning van den vorigen dag, ongesteld; een hevige aanval van koorts belet hem, de reis te vervolgen. Ongelukkig laat het zich niet aanzien dat hij spoedig beter zal zijn; wij kunnen hier niet vertoeven en zijn dus genoodzaakt, den kranke te Tagaydaya achter te laten, met den noodigen voorraad chinine, onder de hoede van een zijner vrienden en van twee inlandsche soldaten. Den negenden vervolgen wij onzen tocht, en beklimmen den berg Pupuq, die op eene hoogte van omstreeks duizend meters een uitgestrekt plateau vormt, dat met lianen en struikgewas is bedekt. De temperatuur van den grond wordt merkbaar hooger, en de lucht is vervuld met zwavelachtige dampen. Aan den voet van de noordelijke helling van den berg Pupuq ontspringt een der bronnen van de rio Tagulaya. Aan de overzijde van deze beek verandert de vegetatie eensklaps van karakter. De boomen en planten, die tot dusver den berg bedekken, maken plaats voor een woud van boomvarens, tusschen de tien en twintig ellen hoog; de stammen zijn, evenals de grond, geheel overdekt met een dichten mantel van mosch en klimop; de vochtigheid is buitengewoon, en overal, op den grond, op de bladeren, langs de stammen, vloeit en druppelt het water. Omstreeks twee uur in den namiddag begint de helling minder steil te worden, en betreden wij de bijna uitgedroogde bedding van een bergstroom, die na den regen eene opeenvolging van bruisende watervallen moet vormen. Gelukkig heeft de beek nu zoo goed als geen water; maar toch kost het geweldige inspanning, om de reusachtige steenblokken en steile rotsen te beklimmen, die ons telkens den weg versperren. De zwaar beladen soldaten kunnen bijna niet meer voort; een hunner zinkt, aan den rand van den afgrond, bewusteloos neer, met alle verschijnselen van dreigende verlamming der longen; met groote moeite sleepen wij hem voort tot aan de plaats, waar wij ons bivouak willen opslaan, op eene hoogte van 2229 meter. Wij bevinden ons te midden van lage varens, waarvan het water afdruipt; dit is te onaangenamer, daar gedurende den nacht mijn minimumthermometer tot 8° boven nul daalt. Omtrent den verder te volgen weg kunnen onze Bagobos ons geene inlichtingen meer geven. Wij kunnen den vulkaan zeer duidelijk zien; de zuidelijke helling van den Apó is naar ons toegekeerd; deze helling is over de geheele hoogte verdeeld door eene breede spleet, waaruit wolken van damp opstijgen. Voor zoover wij zien kunnen, is de berg van die zijde ongenaakbaar. Wij besluiten, de bestijging aan de oostzijde te beproeven: en dit besluit werd ons door een goeden genius ingegeven, want alleen daar is beklimming mogelijk. 10 October.--Hoewel wij eene hoogte van 2229 meter hebben bereikt, moeten wij nog een goed eind hooger klimmen; twee uren lang gaat de tocht met zeer veel moeite bergopwaarts. De boomvarens zijn op eene hoogte van 1900 meter verdwenen; wij bevinden ons thans in een dicht bosch van lage varens, wier knoestige, dooreengevlochten, over den grond kruipende stammen en takken een soort van veerkrachtig bed vormen, waarop men niet kan voortkomen, dan door van den eenen tak op den anderen te springen. Na tallooze malen gestruikeld en gevallen te zijn, komen wij, uitgeput van vermoeienis, op eene hoogte waar de schrale en armelijke plantengroei geen beletsel meer is (2370 meter). Hier begint de bestijging van den eigenlijken vulkaan: de bodem bestaat voor een goed deel uit steenen en asch, meestal met een laag zwavel van een tot twee duim dikte. In de spleten der rotsen vinden wij uitmuntend water, dat ons heerlijk te stade komt. Tegen tien uren bevinden wij ons aan den rand van de groote zuidelijke spleet, die wij gisteren uit de verte hebben gezien; hare breedte bedraagt ongeveer vijftig el; de loodrechte wanden hebben eene hoogte van tusschen de twintig en zestig meter. Uit die wanden stijgen, met een schel gefluit, zwavelzure dampen omhoog, wier helder witte kleur scherp afsteekt bij het vuile geel van de dikke zwavellaag, die de gansche spleet bedekt. De grond wordt brandend heet: weldra houdt bijna alle spoor van plantengroei op; slechts enkele jeneverstruiken verheffen zich nog hier en daar tusschen de asch. De Bagobos staan aarzelend stil. Ziende dat wij vast besloten zijn, voort te gaan, verzekert een oude slaaf, die tevens het beroep van toovenaar uitoefent, zijn makkers, dat zij ons zonder vrees kunnen volgen; hij heeft den god Mandarangan uit den krater zien opstijgen en in de wolken verdwijnen; aanstonds wordt zijne getuigenis bevestigd door verschillende Bagobos, die verklaren hetzelfde gezien te hebben. Om twaalf uren komen wij aan den voet van den krater, in eene kleine vallei, waarvan de noordelijke rand, veel minder hoog dan de zuidelijke, van Davao gezien, de top van den berg schijnt te zijn. Op hetzelfde oogenblik, nog eer ik eenige waarneming had kunnen doen, worden wij omhuld door dichte wolken. Wij besluiten niettemin, de bestijging ten einde toe te volbrengen. Ondanks de buitengewoon steile helling van den buitenrand van den krater, bereiken wij zonder al de groote inspanning den top, dank zij vooral de eigenaardige ligging der blokken puimsteen, die bijna overal eene natuurlijke trap vormen. Juist als wij het einddoel van onzen tocht bereiken, worden de wolken die ons omhullen nog dichter, en worden wij onaangenaam verrast door een fijnen, doordringenden regen. Het is mij ter nauwernood mogelijk, het inwendige van den krater, die ongeveer vijfhonderd el in doorsnede heeft, te onderscheiden; ook aan de binnenzijde groeien nog dwergachtige jeneverstruiken. De bodem is onzichtbaar door de voortdurend opstijgende rook- en dampwolken. Tot overmaat van ramp, is Marcello, mijn getrouwe muchacho, die de instrumenten draagt en tot hiertoe mij trouw is bijgebleven, ongeveer honderd el lager eensklaps blijven stilstaan, hetzij door uitputting, hetzij ten gevolge van duizeligheid; maar toch kan de hieruit voortvloeiende vergissing in do hoogte-berekening slechts zeer gering zijn. Volgens mijne waarneming bedraagt de hoogte van den berg 3185 meter. De honderdgradige thermometer teekent vijftien graden onder nul. Wij aanvaarden zoo haastig mogelijk den terugtocht, uit vrees voor slecht weer. Tot op eene hoogte van 2400 meter afgedaald, worden wij verrast door een prachtig schouwspel. Achter ons verrijst de geheel van wolken bevrijde krater, als een reusachtige, afgebrokkelde muur, en teekent tegen den blauwen hemel de onregelmatige lijn van zijn getanden top; rondom strekt zich een onmetelijk tapijt van zwavel uit, waarvan de omtrekken zich verliezen in de violette tinten van de lichtende wolk, die langzaam onder onze voeten voortglijdt. Over dien zwevenden wolkensluier heen, overziet de blik een prachtig panorama: de dichte wouden, die de hellingen van den Apó bedekken, en verder de blauwe wateren van de golf, waarin de landpunten van Dumalac en Malalac, en de eilanden Samal en Talikoed als donkergroene massaas uitkomen tegen het lichtend blauw der zee. Het was ons niet lang vergund, van dit wonderschoone tafreel te genieten; nauwelijks zijn wij weer in de streek der lage varens aangekomen, of een geweldige regenvloed verblindt en verstijft ons van koude; in den woesten storm verlies ik de meeste planten, die ik boven op den kegel geplukt had. Onder een stroomenden zondvloed komen wij aan ons ellendig bivouak van gisteren, waar wij den nacht doorbrengen op een leger van haastig dooreengevlochten knoestige takken. 11 October.--Toen de dag aanbrak, waren wij bijna verstijfd, maar een goed vuur en eenige koppen koffie helpen ons weer op de been. Wij overnachten in de rancheria van Bitil, waar wij het genoegen hebben onzen vriend aan te treffen, die geheel van zijne koorts genezen is. Den volgenden dag kwamen wij aan de rio Tagulaya, die ons bij de beklimming zoo veel moeite heeft veroorzaakt. Mani heeft nu geen enkele reden meer om ons aan de waterproef te onderwerpen: hij brengt ons dan ook langs een zeer bruikbaar pad, dat over de hoogten aan den linkeroever van de beek loopt. Op de vraag, waarom hij ons de eerste maal dien weg niet had gewezen, antwoordde hij, dat hij meende dat wij haast hadden en dat de weg door de beek de naaste was. Wij stelden ons met dat antwoord tevreden; wij hadden ons doel bereikt, en tot onze groote verrassing en blijdschap vonden wij ook onze paarden terug, die wij niet meer hadden gehoopt weer te zien. Om drie uren in den namiddag komen wij aan de rancheria van Mani, waar wij de treurige tijding vernemen van het overlijden van eene zijner vrouwen, die den vorigen dag bezweken was. Dit is een ongelukkig geval, want er is alle reden om te vreezen, dat de Bagobos den dood van deze vrouw zullen beschouwen als een teeken van den toorn van Mandarangan over het beklimmen van den hem gewijden berg; en dat zij, als naar gewoonte, zullen trachten, den toorn van den god door menschenoffers te bezweren. De kommandant Rajal neemt Mani ter zijde en brengt hem met den meesten nadruk onder het oog, dat zoo iets niet geduld zal worden. De dato zweert bij de nagedachtenis zijner moeder, dat hij geen bloed zal vergieten; en naar ik later vernomen heb, heeft hij eerlijk zijn woord gehouden. 13 October.--In den loop van den morgen zijn wij weder te Davao, waar men met niet weinig verbazing het welslagen verneemt van onze expeditie, waarvan de inlanders en de Bisayas eenstemmig verklaard hadden, dat zij noodwendig mislukken moest. Wij zijn wel een weinig vermoeid, maar zeer voldaan. Ik voor mij heb, ondanks enkele vermoeienissen en ontberingen, die trouwens van zulk een tocht onafscheidelijk zijn, de aangenaamste herinnering behouden aan dit uitstapje, dat door de welwillendheid, de vriendelijkheid en het onverstoorbaar goede humeur mijner spaansche gastheeren voor mij een waar genot is geweest. VI Dwars door Mindanao. Mijn voornemen is, het eiland Mindanao van het zuiden naar het noorden te doorreizen, en den bergrug over te trekken, die het noordelijk van het zuidelijk gedeelte des eilands scheidt. Aan de baai van Butuan gekomen, zal ik het schiereiland Surigao omvaren, en de kust van den Stillen-oceaan volgende, langs kaap Sint-Augustijn naar Davao terugkeeren. Deze tocht is verre van gemakkelijk; de eerwaarde paters Juan Heras en José Minoves, de eenigen die, in omgekeerde richting, deze reis hebben gemaakt, deelen mij met de grootste bereidwilligheid alle inlichtingen mede, die zij geven kunnen, en wijzen mij tevens op de meer dan waarschijnlijke moeilijkheden en bezwaren: het saizoen is ook niet gunstig. De zuidwest-moesson is in geheel den omtrek van de golf van Davao nog niet voorbij; verderop zal ik den noordoost-moesson in volle kracht aantreffen; overvloedige regens zijn dus te wachten. Maar ik kan geen zes maanden wachten op de verandering van moesson, die langs de kust van den Stillen-oceaan eerst in Mei invalt. In den namiddag van den vierden November vertrok ik aan boord van eene groote en stevige banca, mij door don Basilio welwillend afgestaan. Ik heb mij van de noodige instrumenten en levensmiddelen voorzien, en behalve mijne twee gewone muchachos, Marcello en Lorenzo, nog twee anderen gehuurd: Florès, gewezen matroos van het eskader der Philippijnen, bepaaldelijk met de zorg voor de wapenen belast; en Francisco, cuadrillero van Davao, aan wien de gouverneur welwillend verlof heeft verleend. Al deze muchachos zijn inlanders en behooren tot den stam der Bisayas. Eindelijk heb ik--wel is waar, bij gebrek van beter,--als gids en tolk een gewezen koopman aangenomen, die beweert meermalen in aanraking te zijn geweest met de Mandayas en hunne taal te verstaan. In den morgen van den zesden November voer ik, bij laag water, de rio Tagum binnen, maar moest weldra, door de hevigheid van den stroom, mijn vaartuig vastleggen. Bij wassend water, omstreeks twee uur in den namiddag, kon ik de vaart hervatten. De Tagum, die hier door een laag alluviaal terrein vloeit, beschrijft een tal van kronkelingen, die op geene enkele kaart zijn aangewezen; de aanvankelijk zeer lage, dicht begroeide oevers worden wat hooger bij Bincungan, eene vrij belangrijke rancheria van Moros, waar ik tegen zes uren in den avond aankom. Hier werd, eenige jaren geleden, de ongelukkige don José Pinzon, gouverneur van Davao, met een deel van zijn escorte, overvallen en vermoord. De bewoners ontvangen mij wel niet vriendelijk, maar durven niet verder gaan, want zij zijn voor hun vroeger verraad geducht gestraft. Daar de Tagum steeds bochtiger en ondieper wordt, raakt mijne banca telkens aan den grond en kom ik niet dan uiterst langzaam vooruit. Eerst tegen zes uren in den avond van den zevenden kwam ik te Babao, het eerste dorp der Mandayas, waarvan de inwoners de vlucht namen, toen zij mij aan land zagen stappen. Door den vrij belangrijken diepgang van mijne boot kan ik haar niet meer gebruiken; ik zend haar dus met de bemanning naar Davao terug, en moet nu trachten, van de Mandayas lichte prauwen en roeiers te bekomen. Mijn tolk wordt, behoorlijk van geschenken voorzien, het bosch ingezonden om de gevluchte dorpelingen op te sporen; hij brengt er slechts enkelen mede; maar wat ik reeds vroeger vreesde, blijkt nu de waarheid te zijn: de kerel is het mandaya volstrekt niet meester. Gelukkig heeft dit dialekt veel overeenkomst met het bisaya; na een langdurig gesprek, dat van dezen of dien kant herhaaldelijk door gevraagde inlichtingen en verdere bijzonderheden werd afgebroken, werden wij het eindelijk eens. Morgen krijg ik drie lichte vaartuigen, die tegen den oever vastgemeerd liggen, en zes roeiers, die de prauwen moeten terugbrengen, zoodra de rivier ophoudt bevaarbaar te zijn. Als ik den volgenden morgen vertrekken wil, zijn er geen roeiers te vinden: al de mannen zijn opnieuw in de bosschen gevlucht; de vrouwen, die in de hutten zijn achtergebleven, zien mij met verbaasde domme gezichten aan, zonder dat het mogelijk is, haar een enkel woord te ontlokken. Terwijl mijne muchachos de vluchtelingen opsporen, houd ik mij met sterrekundige waarnemingen bezig. De Mandayas zijn nergens te vinden: maar de drie toegezegde booten liggen nog altijd aan den oever gemeerd. Al mijne bagage is in die drie prauwen gepakt; ik zend de banca van don Basilio naar Davao terug, en ga op weg met mijne vier muchachos en mijn zoogenaamden tolk. Een mijl boven Babao neemt de Tagum eene andere rivier op, de Sahug genaamd. Na eenige aarzeling, tengevolge van tegenstrijdige inlichtingen, besluit ik den Sahug op te varen; omtreeks vier uren in de namiddag kwam ik te Mapawa, een vrij talrijk bevolkt dorp der Mandayas. De bewoners houden zich aanvankelijk op een afstand, maar zonder eenige vijandelijke houding aan te nemen; mijne muchachos mengen zich onder hen, waardoor allengs meer toenadering komt. Een flesch wijn, eenige halskettingen en dergelijke kleinigheden maken dat wij welhaast goede vrienden zijn. Na zonsondergang weerklinkt uit alle hutten gelach en gezang; nadat het weer stil geworden is, heft een oude waarzegger eene lange litanie, een soort van bezweringsformulier, aan; naar het schijnt is zijn lied tot de maan gericht, wier stralen de tusschen de bananen verstrooide hutten tooverachtig schoon verlichten. Den volgenden dag in den namiddag kwam ik te Kalibuhassan, een vrij belangrijk dorp, op een hoog voorgebergte gelegen, dat door een smalle landtong met den oever verbonden is. De hutten zijn op palen en boomstammen gebouwd, en tusschen de twaalf en vijftien el boven den grond verheven; het dak van bamboestengels is zeer laag en prijkt aan de beide uiteinde met een zwaren haarbos, die de booze geesten moet afweren. De hutten zijn omringd door eene hooge palissade van scherp gepunte palen; aan de binnen- en aan de buitenzijde van die palissade zijn diepe kuilen of gaten aangebracht, die onder takken, bladeren en aarde zijn verborgen en van binnen bezet met scherpe bamboestengels. Aan den oever ziet men een soort van houten vork, waaraan een plankje bevestigd is, op hetwelk bananen en rijst worden nedergelegd, als een offer aan Limbucum, de heilige tortelduif, die voor al de bewoners van het eiland Mindanao, naar het schijnt, een voorwerp van vereering is. Als altijd, verwekt mijne komst eenige opschudding; maar met hehulp van eenige geschenken wordt de rust spoedig hersteld, en terwijl ik mij baad, zie ik dat de inboorlingen mij gadeslaan, zooals ik naderhand van mijne muchachos hoorde, om zich te overtuigen of de blanke man op zijn lichaam even haarig was als op zijn gelaat. Ik geef eenige halskettingen aan de kinderen, die in het slijk langs den oever rollen; daarop nadert een bloedverwant van het afwezige dorpshoofd tot mij, zeggende: "Ik zie wel dat gij een _lumun_ (broeder) zijt; kom in mijne woning en slaap in vrede!" Saamgebonden bamboestengels, waarin gaten gesneden zijn, vormen een soort van ladder, waarmede men naar de hut klimt. Dadelijk na zonsondergang wordt die ladder weggenomen. De hut heeft deur noch venster; zij ontvangt haar lucht en licht door eene vrij smalle opening tusschen de wanden en het dak: welke opening tevens met het oog op de verdediging is aangebracht. De planken, waaruit de wanden bestaan, zijn voorzien van schietgaten, geheel overeenkomende met die van onze oude middeleeuwsche kasteelen. De rook moet maar zelf een goed heenkomen zoeken. Er zijn geene andere meubelen dan eenige matten, een spinnewiel en een hoogst eenvoudig weefgetouw; daarentegen een overvloed van wapenen, bogen en pijlen, dolken, lansen en ijzeren krissen, een volledig arsenaal. Het dorp Kalibuhassan bestaat uit vijf hutten: een getal grooter dan ik nog ergens aangetroffen had. Maar zulk eene hut heeft eene zeer talrijke bevolking. Deze opeenhooping van menschen in hetzelfde lokaal geschiedt niet alleen omdat de bouw van zulk eene woning, op eene hoogte van tien, vijftien, ja zelfs twintig el boven den grond, een zeer zwaar en moeielijk werk is; maar vooral ook opdat de bewoners steeds in genoegzamen getale zouden zijn om een vijandelijken aanval af te slaan. Men is namelijk in deze hutten nooit zeker, dat men den volgenden dag zal aanschouwen. Midden in den nacht zal het bamboezen dak misschien eensklaps in brand worden gestoken door vuurpijlen; en de aanvallers, zich dekkende met hunne schilden, zullen trachten met hunne bolos de boomstammen of palen om te kappen, waarop de hut rust. In zulke gevallen is de aanvallende partij bijna altijd overwinnaar: want de schoten en slagen van de verdedigers missen in het donker vaak hun doel, en wanneer de hut in brand vliegt of instort, worden zij onder het puin begraven en kunnen zich niet meer verdedigen. De Mandayas moorden om te rooven, maar ook wel, zonder uitzicht op voordeel, louter om de eer; zij hebben in hunne taal een bijzonder woord, _bagani_, waarmede iemand wordt aangeduid, die zestig hoofden heeft afgehouwen. Deze baganis zijn de eenigen, die--mits de wettigheid van hunne aanspraken in de vergadering van den stam bewezen zij,--het recht hebben, een soort van scharlaken rooden tulband te dragen. En al de datos zijn baganis. Deze woeste, barbaarsche zeden, vrij wel overeenkomende met die van de Dayaks op Borneo en van vele andere stammen in de binnenlanden der eilanden van den Maleischen archipel, geven eene voldoende verklaring van de ontvolking dezer streek, van de ellende der bewoners en ook van hun onverzoenlijken afkeer om zich bij mijne equipage te voegen. Iedere Mandaya die zijn dorp verlaat, loopt groot gevaar, vermoord of tot slaaf gemaakt te worden. Die ruwheid van zeden heerscht trouwens overal in het binnenland van Mindanao, en de Mandayas leven niet ellendiger dan hunne naburen. Integendeel gelden zij voor de oudste en aanzienlijkste bewoners van het eiland: zij vormen eene soort van aristokratie, en de Manobas, de machtigste en geduchtste stam onder al de eilanders, dragen er roem op, als zij, hetzij door roof, hetzij door huwelijk, mandaya-vrouwen kunnen krijgen. Maar wanneer niet binnen kort het gezag der spaansche regeering tusschenbeiden komt, zullen de Mandayas geheel uitgeroeid worden; niet alleen worden zij onophoudelijk door al hunne buren bestookt, maar ook onder elkander voeren zij een waren verdelgingsoorlog. Dagen lang volgde ik, in noordelijke richting, den loop van de Sahug, hoewel de vaart op die rivier, tengevolge van de tallooze kronkelingen, de toenemende ondiepte, en vooral van den snellen stroom en de vele watervallen en stroomversmallingen, steeds moeilijker werd. Daarbij hadden wij telkens met geweldige regens te kampen, en werd het bijna onmogelijk, manschappen te vinden, die mij bij het roeien behulpzaam wilden zijn en den ondragelijk zwaren arbeid van mijne weinig talrijke equipage wilden helpen verlichten. Eindelijk werd de vaart op de rivier, die nu inderdaad niet anders dan een onstuimige bergstroom was, ten eenemale onmogelijk; mijne deerlijk gehavende prauwen waren niet langer bruikbaar. Husip, een der voornaamste datos, wien ik door eenige geschenken gunstig mocht stemmen, bezorgde mij nu de noodige dragers, die mij naar de rivier de Agusan brachten, waar ik mij opnieuw inscheepte; den 16 December kwam ik te Surigao, de hoofdplaats der provincie van gelijken naam. Ik word te Surigao allerhartelijkst ontvangen door den gouverneur, den kolonel don Alberto Raccaj y Milagro, en door den eerwaarden pater Ramon Luengo, overste der missie, een geestelijke, evenzeer uitmuntende door zijne uitgebreide degelijke wetenschap, als door zijn voortreffelijk humeur en karakter. Evenals alle zendelingen, die ik tot dusver heb ontmoet en die ik nog verder op Mindanao zal leeren kennen, behoort ook pater Luengo tot de Sociëteit van Jezus, die voor de uitbreiding van het Evangelie en de bekeering der heidensche volken zoo ontzaglijk veel gedaan heeft en nog steeds voortgaat te doen. Bij mijn herhaald verblijf te Surigao, logeer ik steeds bij den eerwaardigen geestelijke of bij don Carlos Herrera, een spaansch koopman; bij beiden vind ik hetzelfde hartelijke onthaal, beiden beijveren zich om mij op alle mogelijke wijze van dienst te zijn. Den 20_sten_ December vertrok ik van Surigao, om een bezoek te brengen aan het meer Maïnit, in het midden van het schiereiland gelegen. Na dit meer te zijn overgestoken, zak ik de rio Tubay af, waardoor zich de wateren van het meer ontlasten, en keer langs dien weg naar de kust terug. In het dorp Tubay aangekomen, voel ik mij zeer onwel; zonder zelf recht te weten wat ik doe, ga ik in de eerste hut de beste binnen en strek mij in een hoek op den grond uit; ik heb nog ter nauwernood de kracht, om Marcello, onder bedreiging van do zwaarste straffen, te gelasten, eenige steenen heet te laten maken, om mij daardoor te verwarmen. Het duurde niet lang of ik verloor mijn bewustzijn; toen ik weer tot mij zelven kwam, werd mijne aandacht getrokken door een zonderling schouwspel. Bij het schijnsel van eenige bougies, in mijne bagage gevonden, hadden de cuadrilleros van het dorp en mijne muchachos een feest aangericht; zij zijn hartstochtelijk aan het kaartspelen, omringd door een half dozijn inlandsche meisjes, die zij ik weet niet van waar gehaald hebben, en die, meer dan half beschonken, de spelers palmwijn laten drinken uit een leeren kroes, dien zij uit mijn zak moeten hebben gehaald. Denkende dat ik dood of zoo goed als dood was, hebben mijne manschappen het als hun eerste plicht beschouwd, om eenige piasters, die zij zoo pas verdiend hadden, op deze wijze te verbrassen. De toorn geeft mij kracht; een rotting grijpende, val ik op de spelers aan, die, verschrikt door mijne onverwachte verschijning, in overhaasting de vlucht nemen en zich onder luid gejammer de ooren toestoppen, hetgeen bij de Bisayas een teeken is van den grootsten angst. Uitgeput door deze buitengewone uitspanning, val ik weder in mijn hoek op den grond, ten prooi aan ijlende koortsen. Den volgenden morgen is de aanval geweken; muchachos en cuadrilleros nemen de verlegen, bevreesde houding aan van lieden, die eene zeer ernstige tuchtiging verwachten. Ik bepaal mij ook nu tot vreeselijke bedreigingen, die trouwens even weinig baten als slagen; zoo lang ik in staat ben, de leiding op mij te nemen, kan ik op mijne manschappen rekenen; ook met gevaar van hun leven, zullen zij zonder aarzelen mijne bevelen gehoorzamen; verlies ik bij ongeluk mijn bewustzijn, dan zou de herinnering aan de ondergane straf hen niet beletten, toch weer de aandrift van hunne zorgelooze natuur te volgen: zij zijn groote kinderen en moeten als zoodanig worden behandeld. 1 Januari 1881.--Het nieuwe jaar begint met een allerhevigsten storm; de koorts en het slechte weer houden mij te Tubay geketend, terwijl ik in den omtrek zoo veel heb te doen. De _capitan_ van het dorp verstaat een weinig spaansch, maar is in de hoogste mate dom; evenals zijne onderhoorigen, schijnt hij altijd te droomen en te suffen; niet dan met groote moeite kan ik het zoover brengen, dat hij mij eenige eieren, wat vruchten en tabak bezorgt. Ik betaal voor alles den tiendubbelen prijs; de capitan behoorde zich dus eenige moeite te geven en mij de noodige levensmiddelen te verschaffen; maar er is niets aan te doen: al deze _Manobos conquistados_ zijn behebt met eene ongeneeslijke traagheid. 3 Januari.--De wind is gaan liggen; ik kan mij inschepen om naar Surigao terug te keeren; den volgenden dag stap ik daar aan wal, om mij aanstonds naar bed te begeven, want de koorts heeft mij op nieuw aangetast; maar ik bevind mij nu bij pater Luengo, in eene goede, geheel nieuwe pastorie, waar het mij aan niets ontbreekt; ik kan niet dankbaar genoeg de oplettendheid en de teedere zorg roemen van mijn gastheer, van zijn vicaris, den eerwaarden pater Ramon Micart, en van hun helper, den heer don José Ubach. Deze geestelijken, die voor zich zelven geene ontberingen ontzien en met het minste tevreden zijn, weten mij de uitgezochtste spijzen te bezorgen, passende voor mijne zwakke maag. Weldra ben ik dan ook weder op de been, en maak mij gereed om naar Davao terug te keeren, mijn weg nemende langs de oostkust van Mindanao. Uit een geografisch oogpunt is deze weg verreweg de belangrijkste. Men zegt mij wel, dat zulk een tocht in dit jaargetijde tot de onmogelijkheden behoort; maar ik kan het altijd beproeven en, als het moet, op mijne schreden terugkeeren. Ik maak dus de noodige toebereidselen en vind, als steeds, bij alle Spanjaarden die te Surigao gevestigd zijn, de hartelijkste medewerking. Door tusschenkomst van den gouverneur, gelukt het mij de beste boot te huren, die er in den omtrek te krijgen is, bemand met vijf flinke matrozen uit den stam der Bisayas; bovendien voorziet de gouverneur mij van aanbevelingsbrieven voor al de _capitanes_ of _gobernadorcillos_ in zijne provincie, waarin hij hun gelast, mij onverwijld van alles te voorzien, wat ik mocht noodig hebben. Ik verlaat Surigao in den morgen van den 11_den_ Januari, en neem eene aangename, dankbare herinnering mede aan de weinige dagen, die ik daar heb doorgebracht. VII De oostkust van Mindanao. Dien eigen avond, omstreeks tien uren, wierpen wij het anker uit in eene kreek, voor het dorpje Placer. Ik zend mijne lieden naar den wal om daar te overnachten en houd alleen twee muchachos bij mij. Toen ik den volgenden morgen wakker werd, bevond ik mij op eenige kabellengten van de kust en geheel alleen aan boord; gedurende den nacht hebben de muchachos zich uit de voeten gemaakt en is de banca losgeraakt. Mijne muchachos waren van Surigao vertrokken zonder een penning op zak, maar de matrozen hadden nog wat geld, en overeenkomstig het gebruik bij de Bisayas, hebben allen te zamen dit geld verdronken. Gelukkig drijft de wind mij naar de kust; ik hijsch het zeil; na verloop van korten tijd is mijn personeel weer kompleet en kunnen wij weder vertrekken. Ten zuiden van Placer is de kust zeer onvolkomen door eilanden gedekt; de wind wakkert aan, en de zee gaat hoog; ten elf uren zijn mijne roeiers uitgeput. Ik acht mij gelukkig dat wij onder den wal van het eilandje Cabgan, eene halve mijl ten zuiden van Gigaquit, kunnen ankeren. Wij krijgen nu de zoogenaamde _colla_--dat wil zeggen, onophoudelijke regenbuien vergezeld van hevige windvlagen;--zij duurt twee dagen achtereen; aan de windzijde kan men zich, op het strand van het eilandje, niet dan met moeite op de been houden. Den veertienden begint de wind wat te bedaren; intusschen kom ik tot de onaangename ontdekking dat mijne bemanning viermaal meer levensmiddelen heeft verbruikt dan waarop gerekend was, en dat zij het overige hebben laten bederven. Wij moeten naar Gigaquit gaan om nieuwen voorraad op te doen. Ondanks de onstuimige zee, gaan mijne manschappen, zonder een woord te zeggen, aan boord. Ik laat koers zetten naar den mond van de kleine rio van Gigaquit, ten zuidwesten van Cabgan; de hevige noordoosten wind, die bijna tot storm is aangewakkerd, drijft ons met vliegende snelheid door het met ondiepten en banken bezaaide water naar de kust; op eenigen afstand van de rio worden de golven grooter en langer, maar de banca glijdt nog zonder moeite over hare oppervlakte. Mijne roeiers kennende, kom ik op den gelukkigen inval, de zeilen te doen hijschen. Het water neemt eene aschgrauwe kleur aan; de golven worden al breeder en steiler: wij bevinden ons op de baar. Eene reusachtige golf stort zich op de banca, tilt haar als eene voer omhoog en vloeit dan onder haar weg; de banca drijft nu op een volkomen kalm en effen water, grijsgeel van kleur. Maar verre, verre achter ons verheft zich op die grauwe oppervlakte eene reusachtige golf, loodrecht als een muur en met een breeden rand van schuim gekroond; zij nadert in vliegende vaart, aanrollende met onwederstaanbaar geweld: onder dien loodkleurigen hemel, bij dien huilenden wind, een bode des verderfs.... Na verloop van eenige sekonden heeft zij ons bereikt; de banca verdwijnt in wolken van warrelend schuim; het woest geklater en gekraak overstemt het geschreeuw mijner equipage. De banca is vol water; dat zij boven drijft, is uitsluitend aan den uitlegger te danken;--maar wij zijn een eind vooruitgekomen,--en mijne manschappen hebben den tijd, althans gedeeltelijk het water uit te hoozen, eer eene nieuwe golf komt; dit tooneel herhaalt zich acht- of tienmaal: een laatste golf werpt ons in de rio van Gigaquit. Mijne verschillende instrumenten drijven intusschen, beschadigd en in hopelooze wanorde, op den bodem van de banca; in drift ontstoken grijp ik den stuurman bij de keel: "Zeg mij, ellendige _tulisan_ (roover), hoe durft gij als stuurman dienst te doen, daar ge dit vaarwater niet kent? --_Dispense Usted_, Señor (Met uw verlof, Mijnheer), ik ken de kust zeer goed. --Waarom hebt gij mij dan niet vooruit gewaarschuwd? --_Dispense Usted_, Señor, gij zaagt er bij ons vertrek zoo toornig uit, dat ik geene opmerking durfde maken." Aan den oever van de rio staat de pastorie van Gigaquit; juist toen ik er binnen wilde gaan, nadert een Europeaan, even druipnat als ik, van den anderen kant: dat is pater Puntas. Met onze doorweekte, vast aan het lijf klevende kleederen, zien wij er zoo wonderlijk uit, dat wij ons niet weerhouden kunnen, in lachen uit te barsten. Pater Estevan Yepes, missionaris van Grigaquit, komt naar buiten, en ontvangt mij, als trouwens al zijne achtenswaardige collega's, met de meeste voorkomendheid. De pastorie is ruim; het zinken dak is tegen den regen bestand; weldra kan ik mijne kleederen, mijne gereedschappen en instrumenten en ook mijn persoon bij een goed vuur drogen. 16 Januari.--Het weer wordt steeds slechter; het is onmogelijk zee te kiezen; geweldige branding en onophoudelijke stormvlagen houden ons gevangen; en naar het schijnt, is dit het normale weer in dezen tijd des jaars tot April of Mei! Toch moet ik eene laatste poging wagen, om mijn tocht naar het zuiden te vervolgen. Van een vluchtige beterschap gebruik makende, steken wij, bij eb, van Gigaquit in zee en komen zonder ongeval over de baar. Nu zetten wij koers naar de landpunt Tugas; maar ondanks alle inspanning van de equipage, bijgestaan door de muchachos, komen wij niet vooruit. Deze prauwen, door sommige reizigers zoo geprezen, zijn metterdaad ellendige vaartuigen; de uitleggers belemmeren hun gang; de vorm van de kiel belet het aanbrengen van een deugdelijk roer, in welk gemis zeer onvolkomen wordt voorzien door een korten wrikriem; en bij eene sterke branding zijn zij niet meer te vertrouwen, zoodra men niet meer voor den wind stuurt. Bij de slingerende bewegingen stoot de uitlegger te loefwaart met kracht tegen de golven, die de banca hebben opgetild, zoodat de rottingbanden, waarmede hij aan de dwarshouten verbonden is, beginnen los te laten. Dit is ook nu het geval: Francisco, die den uitlegger aan bakboordzijde moet gaan vastbinden, wordt door eene golf medegesleept en verdwijnt in de diepte. Gelukkig konden wij hem weer opvisschen, toen hij, tien vademen verder, weder boven kwam. Na dit ongeval was mijn besluit genomen. Ik geef mijn voornemen om over zee naar Bislig te gaan op; ik zal daar spoediger komen wanneer ik over land naar Bunauan ga; daar gekomen, zal ik het gebergte overtrekken, dat zich tusschen het meer Linao en den Stillen-oceaan verheft. Ik zet dus weer koers naar Placer, dat wij niet zonder moeite bereiken; de wind, die eerst gunstig was, wordt te sterk en de zee is onstuimig; de wind loopt plotseling naar het noorden en scheurt het groote zeil aan flarden; mijne manschappen weten niet meer wat hun te doen staat. Op dat oogenblik vliegt eene ontredderde banca pijlsnel langs ons heen en wordt op de kust van Placer tot splinters geslagen, eer ik haar een touw heb kunnen toewerpen. Gelukkig kan de bemanning den vasten wal bereiken. Eindelijk komen wij, des avonds ten zeven uren, te Taganaan, waar ik weldra, in gezelschap van pater Jaime Plana en broeder don Pablo Aguilar, de vermoeienissen van dezen dag vergeet. Den negentienden Januari kwamen wij te Butuan, Ik vaar de Agusan op: hetgeen ten gevolge van den sterken was der rivier zeer langzaam gaat; de nieuwe dorpen van de Manobos conquistados hebben zeer veel te lijden gehad van de overstroomingen. Op mijn herhaald verzoek om levensmiddelen, heeft de capitan van Guadelupe geen ander antwoord dan dit: "Ik sterf van honger". Alle plantages zijn verwoest. Te Amparo is er gebrek aan menschen, niet minder dan aan levensmiddelen. De hutten staan ledig; de inwoners hebben alles medegenomen, levensmiddelen en gereedschappen. Te San-Luis verneem ik, tot mijne verbazing, dat ik zelf de oorzaak ben van deze vlucht der inlanders. Toen ik op mijne heenreis de Agusan afzakte, heb ik eenige Manobos, van wie men mij verzekerde dat zij van het zuiverste bloed waren, gemeten. Deze operatie, waarvan zij niets begrepen, kwam hun in de hoogste mate verdacht voor; en hun voormalige dato, die het verlies zijner vroegere onafhankelijkheid slecht kon verkroppen, heeft hen zonder moeite overgehaald, met hem naar de bosschen te vluchten. Ook mijne astronomische waarnemingen hebben het wantrouwen der oeverbewoners opgewekt, en de Manobos van San-Luis deelen mij openhartig de reden daarvan mede. "Ziet ge, zeiden zij, dat gaat niet natuurlijk toe; alleen een toovenaar kan met zulk een wonderlijk instrument (zij bedoelen mijn sextant) naar de zon kijken. Dit instrument is betooverd; daardoor ontdekt gij de ligging der hutten, midden in de dichtste wouden, achter de bergen verborgen; gij teekent die op, en zult dan met de Castilas terug komen om al de Infieles in hunne handen over te leveren". Het doet mij innig leed, aldus zonder mijn weten den arbeid te hebben verstoord van de missionarissen, die mij met zooveel hartelijkheid hebben ontvangen. Toch is het te verwonderen, dat dergelijke desertiën niet meer voorkomen. De _reduccion_ vernietigt de macht van den dato en laat hem slechts eene enkele vrouw; zijn gezag als capitan of teniente is uit den aard der zaak onzeker; de _sacopes_ en de slaven kunnen eerst na verloop van tijd de voordeelen en weldaden van het nieuwe regeeringsstelsel leeren waardeeren; hunne aangeboren zorgeloosheid bekommert zich niet om de onzekerheden en wisselvalligheden aan het wilde leven in de bosschen verbonden; daarentegen kunnen zij in geenen deele de noodzakelijkheid inzien, om, in strijd met hunne aloude gewoonte, voor ieder gezin eene afzonderlijke hut te bouwen, benevens eene kapel, een tribunaal en dergelijke inrichtingen; de dato eischte wel van hen, dat zij hem in den oorlog zouden volgen, maar dat viel geheel in hun smaak, want daarbij was in den regel eenige buit te behalen. Toch zijn de desertiën doorgaans het gevolg van de knevelarijen der inlandsche inspecteurs of tolken, die in de dorpen der _nuevos conquistados_ worden aangesteld, om toezicht te houden en hen bekend te maken met de eerste beginselen der beschaving. De Bisayas nemen die betrekkingen alleen aan, omdat zij hopen daarvan voordeel te trekken door de oneerlijkste praktijken. Spekuleerende op de zorgeloosheid en ijdelheid der nieuw bekeerden, verkoopen zij hun op krediet kleederen, snuisterijen en allerlei andere zaken, tegen buitensporig hooge prijzen en voor belangrijke sommen. De _reducidos_, geen kans ziende ooit hunne schuld af te betalen, maken zich soms uit de voeten; maar de schuldeischer verliest er niet veel bij: als hij maar iets op afrekening ontvangen heeft, is hij doorgaans reeds meer dan gedekt. Eerst den 27_sten_ Januari kom ik te Bunauan, waar ik de banca, die ik te Butuan had gehuurd, verwissel tegen twee prauwen. Ik verlaat nu mijn vroegeren weg en vaar de Simulao op, die sterk gezwollen en vrij onstuimig is, tot een weinig boven Tudela, een armzalig dorp van Mandayas, die meer of minder oprechtelijk tot het Christendom zijn overgegaan. De Simulao is tusschen tamelijk hooge oevers ingesloten, die eenzaam en verlaten zijn. Het regent maar steeds door; en onder dien grauwen hemel, maakt Tudela, in de modder verzonken, den treurigen indruk van een dorp, dat in puin vergaat nog eer het voltooid is. De inwoners schijnen met verdooving geslagen; de kinderen zelfs, in de hoeken neergehurkt, met houten sabeltjes spelende, zijn somber en zwijgend bij hun spel. Ik moet echter noodwendig dragers hebben, om over den berg Bucan te trekken, die mij van Bislig scheidt; daar alle aanbiedingen en bedreigingen zonder uitwerking blijven, maak ik mij meester van den capitan van Tudela, zeg hem dat hij mijn gevangene is, dat ik hem zal medenemen en dat hij nimmer de oevers van de Simulao zal wederzien. Eerst toen besloot hij, mij twee lichte kano's, drie mannen en vier kinderen van vijf tot twaalf jaar te bezorgen. Den laatsten dag der maand kwamen wij, na over den berg Bucan (honderd-dertig el hoog) getrokken te zijn, aan de diepe en breede rio Bislig. Even als alle andere reeden langs deze kust (alleen de golf van Pujada uitgezonderd), ligt ook die van Bislig naar het noordoosten open, waardoor zij gedurende den thans heerschenden moesson onbruikbaar is.--Bislig, eene der oudste nederzettingen van de Bisayas aan de kust van den Stillen-oceaan, wordt tot Surigao gerekend en bestuurd door een bataillonschef. Ik begeef mij naar het tribunaal, waar ik in mijn armoedige bagage een fatsoenlijk kleedingstuk opzoek, om mijne opwachting te kunnen maken bij den gouverneur. De kommandant, don Raphael Piquer y Morales, van mijne komst verwittigd, zendt aanstonds een ploeg cuadrilleros, die al mijne bagage opnemen. Ik volg hen, en eenige minuten daarna stelt de kommandant mij aan zijne echtgenoote voor, en zegt mij dat ik bij hem ben gelogeerd. "Eene weigering zou u niets baten, voegt hij er aan toe: laat ons maar dadelijk aan tafel gaan." Ik breng twee zeer aangename dagen bij mijne gasten door, die alleen met hun dochtertje in dit dorp, toch niet aan verveling ten prooi zijn en zich bezigheid hebben weten te verschaffen. De heer en mevrouw Piquer dringen er op aan, dat ik langer zal blijven; maar ik ben uitgeput van vermoeienis en ziek; ik gevoel dat het hoog tijd wordt, mijn tocht door Mindanao ten einde te brengen, omdat anders de krachten mij zullen gaan begeven. Het weer schijnt tot beterschap te neigen; den tweeden Februari vertrek ik van Bislig in eene groote banca met vijf matrozen, die ik te danken had aan de vriendelijke tusschenkomst van den kommandant Piquer. Blijft het weer goed, dan zal het mij misschien mogelijk zijn, ondanks den mousson, de baai van Pujada te bereiken. De ervaring leerde evenwel al spoedig dat dit niet doenlijk was. Zoodra de wind maar even aanwakkerde, werd de zee zoo woelig en ontstond er zulk eene geweldige branding, dat wij niet voort konden komen. Na drie dagen tobbens, hadden wij het nog niet verder gebracht dan tot Catel Nuevo; van daar uitzeilende, werd de zee weder zoo ontstuimig, dat onze banca met mast en al onder de golven verdween. Ik weet wel, dat onze visschers langs het Kanaal en de Noordzee, in den winter meermalen zulk weer trotseeren, maar hunne vaartuigen bouwen vrij wat beter zee dan de banca's van Mindanao; bovendien is er, noch uit physiek, noch uit moreel oogpunt, eene vergelijking te maken tusschen onze visschers en de Bisayas. Ik besluit dus, mijne reis over land, langs de kust, te vervolgen, en zend naar Catel-Viejo om dragers. Catel-Viejo, een oud pueblo der Bisayas, wordt tegenwoordig door onderworpen en nieuw bekeerde Mandayas bewoond, wier traagheid en zorgeloosheid niets te wenschen overlaat. Als zij zien, dat ik mij in ernst boos maak, loopen zij weg, zoodat wij hen te water en te land moeten najagen. Na bovenmenschelijke inspanning krijg ik eindelijk vier mannen, benevens twee buffels voor sleden gespannen, waarmede wij, naar het zeggen der Mandayas, over het zandige strand zeer goed zullen opschieten. Ondanks den onbarmhartigen regen, die op nieuw bij stroomen neervalt, zou het inderdaad ook goed zijn gegaan, indien de sleden der Mandayas maar over het zand hadden willen glijden: maar daartoe waren zij niet te bewegen. Wij moeten dus de bagage van de sleden afnemen en op de buffels overladen, die daartoe van pakzadels worden voorzien, op de plaats zelve van lianen vervaardigd. Een dezer dieren, wien dit prikkelende zadel waarschijnlijk hindert, zet het eensklaps op een loopen en strooit zijne vracht over het strand. Zijn verschrikte geleider rent hem na, luid schreeuwende: "_Ayao! ayao!_" Het tooneel is zoo dwaas, dat ik mij niet boos kan maken. Het is intusschen onmogelijk verder te gaan, want de duisternis valt en het strand is met drijfhout bedekt; wij bivouakeeren dus onder den blooten hemel, op een rots, onder onophoudelijkcn regen, zonder vuur en zonder levensmiddelen. Den volgenden dag kwamen wij vrij vroegtijdig te San-Juan, wederom een dorp van onlangs onderworpen Mandayas; de capitan verhuurt mij een paard, een armzalig dier, dat mij, hoe vermagerd ik ook ben, niet dragen kan; bij den eersten kuil, dien wij ontmoeten, struikelt hij en valt op mij. Ik laat dien rosinant vastbinden aan den staart van een buffel, die hem met moeite voorttrekt. De regen, die sedert vier-en-twintig uren zonder ophouden valt, wordt een ware zondvloed: het is alsof de geheele Stille-oceaan zich in damp heeft opgelost om vervolgens weer in waterstroomen op ons neer te dalen. Het steile pad, dat over het voorgebergte Bagoso loopt, is bezaaid met puntige rotsen en steenen, telkens afgebroken door diepe beken en door breede en diepe poelen. Ik vraag mij af, hoe onze buffels het wel hier maken moeten, toen eensklaps een dezer dieren, het beste, neervalt en weigert op te staan; het stervende dier zinkt elk oogenblik dieper in de modder. Twee muchachos loopen zoo hard zij kunnen naar den naasten pueblo; de hemel geve, dat die niet ver verwijderd zij! Inmiddels laat ik den armen buffel van zijne vracht bevrijden, en tot mijne groote verbazing komt het dier weer bij; wij trekken hem uit de modder en beladen hem weder, maar slechts met een deel zijner vracht, want de onophoudelijke regen, die overal doordringt, heeft het gewicht der bagage verdubbeld. Kort daarop verschijnen een aantal Bisayas van Quinablangan; ik heb het gelukkig getroffen: het dorp lag in de nabijheid en mijne muchachos hebben er een missionaris ontmoet, die, zonder dat hij mij kende, hen aanstonds terugzond met zooveel manschappen, als waarover hij op dat oogenblik beschikken kon. De buffels, nu van een deel van hun vracht ontlast, gaan geregeld voort; wij trekken met spoed door de laatste ravijnen van den berg, en komen tegen vier uren in den namiddag te Quinablangan, waar ik persoonlijk mijn dank kan brengen aan pater Raimundo Peruga, die ons op zoo uitstekende wijze geholpen heeft. 8 Februari.--Ik heb heden een reisgenoot: pater Peruga gaat, even als ik, naar Dapnan, een door Bisayas bewoond dorp, waar wij den eerwaarden pater Quirico Moré aantreffen, dien ik reeds de eer heb gehad te Davao te ontmoeten. Dapnan is in geweldige opschudding: twee dagen geleden hebben de Mandayas een aanval gewaagd op enkele huizen van den pueblo; zij hebben drie der hunnen verloren, maar hebben zes Bisayas vermoord en verscheidene anderen medegevoerd; het is waar, dat de Bisayas, kort te voren, op soortgelijke wijze de Mandayas hadden overvallen. Deze veeten zijn onuitroeibaar, en de eene gewelddaad lokt de andere uit. Des avonds komen wij te Baganga, een pueblo die door vijftien-honderd zoogenaamde oude Christenen (_Christianos viejos_) wordt bewoond, voor het meerendeel mestiezen van Mandayas en Bisayas. Den volgenden morgen neem ik afscheid van de missionarissen, wier levenstaak hen roept om, te midden van allerlei ontberingen en gevaren, te blijven arbeiden onder de Bisayas en Infieles, ver van de beschaafde maatschappij, waarin ik weldra zal terugkeeren. In waarheid, hoe meer ik deze mannen in hun bij de wereld vergeten en zoo vaak bespotten en geminachten werkkring leerde kennen, des te hooger sloeg mijne bewondering voor hun geloof en hunne grenzenlooze toewijding. Pater More, die twee dagen te Baganga blijft, leent mij zijn paard, dat ik hem op de eerstvolgende pleisterplaats zal terugzenden. De tocht wordt er, voor mijne dragers en mijne muchachos, niet gemakkelijker op. Het geheele oostelijke gedeelte van Mindanao is bedekt met eene vrij hooge bergketen, die van het noorden naar het zuiden loopt, maar talrijke vertakkingen naar het oosten uitzendt, welke meestal in hooge voorgebergten eindigen. Het gevolg hiervan is, dat de kust bestaat uit eene opeenvolging van baaien en inhammen, door steile hoogten gescheiden, waarover een ter nauwernood gebaand pad loopt, dat door lianen wordt versperd en telkens door beken en poelen afgebroken. Ik zal maar niet uitvoerig verhalen, hoe wij van dag tot dag voortsukkelden langs deze noodlottige onherbergzame kust, die bij elken voetstap den reiziger nieuwe bezwaren in den weg legt. De regen hield maar steeds aan, en meermalen moesten wij des nachts onder den blooten hemel kampeeren. Daar kwam bij, dat mijne dragers nooit langer dan hoogstens één etmaal bij mij bleven; telkens moest ik dus, in de ellendige dorpen en gehuchten, die wij ontmoetten, op nieuw moeite doen om plaatsvervangers te vinden. En had ik eindelijk de noodige manschappen gevonden, dan kostte het niet minder moeite om hun te eten te geven; het weinige dat zij medebrachten, was in den morgen reeds verteerd; kwam ik 's avonds in een dorp, dan gelukte het mij maar zelden, er een weinig rijst te koopen; doorgaans moeten wij ons tevreden stellen met bananen en wat pataten. In de maanden, die op den rijstoogst volgen, heerscht er echter, in dit gedeelte van het eiland, minder gebrek aan levensmiddelen. In den namiddag van den zestienden Februari kwamen wij, met helderen zonneschijn,--wij waren echter zoo uitgeput dat de warmte ons hinderlijk was,--te Mati, een door Bisayas en onderworpen Moros bewoond dorp aan de baai van Pujada. Deze baai, waarvan de zuidoostelijke punt uitloopt in een hoog, bij uitnemendheid schilderachtig voorgebergte, vormt een ruime, zeer gunstig gelegen, uitmuntende haven, die, wanneer eenmaal de beschaving op de oostkust van Mindanao vasten voet zal hebben gewonnen, van overwegend belang zal zijn en waarschijnlijk eene schitterende toekomst tegemoet zal gaan. De voortreffelijke ankerplaats is door de landpunt Taucanan geheel gedekt tegen de noorden- en noordoosten winden; de ingang van de baai is zonder eenig gevaar; enkele kleine eilandjes schijnen daar opzettelijk geplaatst om bakens en vuurtorens te ontvangen. De baai van Pujada is het aangewezen middelpunt voor de handelsbeweging langs deze kust; maar er zal waarschijnlijk nog wel een groote veertien dagen verloopen, eer hier van handel sprake kan zijn. Van Bislig tot hier vond ik de kust woest en verlaten, en menigmalen trokken wij den ganschen dag voort, zonder een spoor van een menschelijk wezen te ontmoeten, buiten de weinige ellendige dorpen en gehuchten. De dorpjes der nieuw bekeerde Mandayas zijn ter nauwernood omringd door eenige armoedige velden, met pataten en rijst beplant, en als het ware verloren te midden van het dichte woud. De nederzettingen van zoogenaamde oude Christenen, _Christianos viejos_, zijn niet beter; overal is de bevolking even traag, verzonken in lustelooze dofheid en zorgelooze onnadenkendheid. 17 Februari.--Met een kano vaar ik van Mati naar Puerto Balete (ten zuidwesten van de baai van Pujada), waar het terrein zich uitmuntend zou leenen voor den aanleg van dokken en kaaien. Ik ga daar aan land, om den bergrug over te trekken, die van Surigao tot kaap Sint-Augustijn evenwijdig met de kust loopt. In haar noordelijk gedeelte heb ik die bergketen reeds in omgekeerde richting overgetrokken, om van de oevers van de Simulao de zeekust te bereiken. Hier is de overtocht gemakkelijker; na over een vrij steile kam te zijn geklauterd, die ten noordwesten van Puerto Balete oprijst, heeft men slechts een natuurlijk ravijn te volgen, dat de bergketen doorsnijdt en aan de oostkust van de golf van Davao uitkomt, te Kuavo, waar twee hutten zijn, maar geen prauw is te vinden. Een visscher, een _moro_, die naar zijne rancheria terugkeert, neemt mij met zijne bagage in zijne banca op. Ik zend mijne dragers weg, en mijne muchachos volgen mij te voet langs het strand. De visscher gaat niet verder dan Sumlug; de dato van dat gehucht zou, geloof ik, waar het op bedrog en schraapzucht aankomt, het van iedereen winnen: na eindelooze onderhandelingen bezorgt hij mij eindelijk, tegen een buitensporigen prijs, eene verrotte banca en twee zieke slaven. Zoo, bovendien door tegenwind opgehouden en telkens verplicht stil te liggen, sukkelden wij voort langs de kust; hier en daar op het punt van schipbreuk te lijden. Den twee-en-twintigsten Februari kwam ik eindelijk te Davao, waar ik het genoegen had, de meeste vrienden terug te vinden, die ik den tweeden November had verlaten; hun vriendelijk onthaal zou mij de doorgestane vermoeienissen spoedig hebben doen vergeten, wanneer niet de telkens wederkeerende aanvallen van koorts mij er aan hadden herinnerd. Ik breng hier mijne aanteekeningen en collecties in orde. Mijne muchachos, die geheel uitgerust en hier goed gevoed zijn, wenschen te vertrekken; de twee, die ik genoodzaakt ben weg te zenden, om hen niet geheel aan hunne familie te ontrukken, zijn zeer bedroefd; maar eene goede gratificatie troost hen spoedig. Zulk een zwervend leven in het gevolg van een Europeaan staat den Indianen zeer goed aan; in hun dorp teruggekeerd, zijn zij onuitputtelijk in het verhalen en verdichten van allerlei avonturen en heldendaden en worden in hun eigen oogen personages van gewicht. 13 Maart.--Ik neem afscheid van Davao en ga aan boord van de _Francisco Reyes_, die den 21 het anker uitwerpt in de haven van Manilla. Ik blijf daar eene geheele maand, vergeefs op mijne genezing hopende, in de gastvrije woning van onzen landgenoot, den heer Louis Génu, wiens hartelijke en zorgvuldige verpleging mij ongetwijfeld de gezondheid zou hebben teruggegeven, indien de koortsen, met inzinking van krachten gepaard, op andere wijze waren te genezen dan door terugkeer naar Europa. Voor zoover de koorts mij vrijliet, bracht ik alleraangenaamste oogenblikken door met den heer Génu, en met onze te Manilla gevestigde landgenooten, bepaaldelijk met den heer Bréjard, kanselier van het fransche consulaat, en den heer Aussenac, gewezen kavalerie-officier; deze heeren, die bijna alle landen der wereld hebben bezocht, wisten uit den rijken schat hunner ervaring en waarneming zoo belangrijke mededeelingen te doen, dat ik de met hen doorgebrachte avonden niet licht vergeten zal. Maar hoe gaarne ik mijne onderzoekingen ook verder zou hebben uitgestrekt, en hoezeer ik hoopte nog in staat te zijn, om de Infieles in het noorden van Luçon te leeren kennen, het mocht niet zijn. De staat mijner gezondheid noodzaakte mij, naar Europa terug te keeren. Een beknopt overzicht van de groep der Philippijnen zal, ten besluite van dit reisverhaal, onzen lezers wellicht niet ongevallig zijn. De Philippijnen vormen de noordoostelijkste eilandengroep van den Oost-Indischen archipel; zij ligt tusschen de Chineesche-zee en den Stillen-oceaan, en strekt zich uit van 5° 9' tot 21° noorderbreedte, en van 117° tot 126° oosterlengte. Het eigenlijke middelpunt der groep vormt in het noorden het eiland Luçon, aan welks zuidpunt zich drie reeksen van eilanden aansluiten, waarvan twee in zuidoostelijke en eene in zuidwestelijke richting. Het voornaamste eiland na Luçon is Mindanao in het zuiden; voorts verdienen nog afzonderlijke vermelding: Samar, Masbate, Leyte, Panay, Negros, Cebu, Pajol, die met Mindoro en een groot aantal kleinere eilanden de zoogenoemde Bisayasgroep vormen; verder de Calamianes met inbegrip van Palawan; de Babuyanen en de Baschi of Batanen, ten noorden van Luçon. Men schat het aantal van alle eilanden te zamen op twaalfhonderd, en de oppervlakte, met inbegrip van de Soeloe-eilanden, op vijfduizend-driehonderd-acht-en-zestig vierkante mijlen, waarvan ruim drieduizend vierkante mijlen in het bezit der Spanjaarden zijn. Ongetwijfeld vormen al deze eilanden te zamen een soort van hoogland, tusschen welks plateaux zich diepe dalen slingeren, thans door de wateren der zee bedolven. De meeste eilanden zijn met bergen en heuvels bedekt, terwijl belangrijke bergketenen hen van het noorden naar het zuiden doorsnijden; bovendien bevatten zij een aantal deels nog werkzame, deels uitgedoofde vulkanen, en zijn daarom vaak aan aardbevingen onderhevig. Men onderscheidt drie jaargetijden: vooreerst het droge en koude jaargetijde, dat in November met den aanvang van den noordoost-moesson begint; voorts de _sencas_ of het warme saizoen, dat in Maart begint en in April en Mei onuitstaanbare hitte aanbrengt; eindelijk de regentijd, die in het zuidwesten van den archipel in Mei en Juni intreedt en tot September en October duurt, als wanneer het aan de noordelijke en oostelijke kusten begint te regenen. De zuidwest-moesson begint regelmatig in Juni; hij duurt tot September en October; het omslaan van den wind gaat meestal met geweldige stormen en orkanen gepaard. De bodem der Philippijnen is bij uitstek vruchtbaar; de eilanden, die niet alleen uit het planten- maar ook uit het delfstoffenrijk onuitputtelijke schatten bezitten, welke nog maar voor een gering deel worden geëxploiteerd, behooren ongetwijfeld tot de schoonste en vruchtbaarste landen van Azië. Jammer slechts, dat Spanje van deze kostbare bezitting niet al het voordeel trekt, dat het daarvan zou kunnen genieten. --- Provided by LoyalBooks.com ---