EEN KLEIN HELDENDICHT door HERMAN GORTER MET VIER REPRODUCTIES NAAR MUURSCHILDERINGEN VAN RICHARD ROLAND HOLST AMSTERDAM 1908 VOORREDE. Mijn vriend RICHARD ROLAND HOLST heeft mij, ter illustratie van den tweeden druk van dit gedicht, eenige reproducties[*] gegeven naar zijne muurschilderingen in het gebouw van den diamantbewerkersbond te Amsterdam. Vreugde en trots vervullen ons hart nu het eerste begin van socialistische schilderkunst en poëzie elkander ontmoet. Wel zijn de beeldjes, die wij bedachten, nog maar klein in vergelijking met ons groote voorbeeld: den reuzenstrijd van het proletariaat,--wel zijn de vormen en de veronderstellingen waarin wij ons bewegen, nog vaak ouderwetsch,--maar ... voor het eerst staat hier in kunst het socialisme als de zon waarom zich het geheele leven bewegen moet. En laat maar het proletariaat zijn loop met de snelheid vervolgen, waarmede het naar de nieuwe wereld ijlt,--in de handen der kunstenaars die het begeleiden, zal de kunst wassen van de kleine vonk die wij hier toonen, tot een wereldverlichtende vlam. 1908. HERMAN GORTER. Noot: De fotografiën, naar welke deze werden genomen, maken deel uit van een album van 15, de geheele schildering weergevende, verschenen bij BRUSSE & Co., te Rotterdam. * * * * * AAN DE NAGEDACHTENIS VAN KARL MARX. * * * * * Hoe de Vrijheid wordt, de Slavernij verbleekt, begin ik te zingen met wachtende kinderstem. [Illustratie: "Muurschildering-R.R. Holst"] * * * * * I. Een jonge arbeider kwam daar in het licht. Hij wist niet wat te doen, want voor het eerst moest hij meedoen aan een staking--of niet. Hij was onzeker, voelde zich onzeker,--zooals een schip dat aan het strand der zee, slingrend met beide kanten water schept. Hij was teer en zwart, want zijn moeder had hem opgeleid in 't katholiek geloof, en hem hield vast die rijke en roode godsdienst. Maar hij was knap en vast, en de kameraden hadde' hem geopenbaard den klassestrijd, die alle krachten vraagt van d' wordende Man.--Zoo ging hij nu door lichten dag. Wat zou hij doen, met hen meegaan of niet? De blos maakte zijn zwarte wang vuurrood. Zooals een jonge stier, die op de velden komt uit den stal, in 't voorjaar, duizelig in 't licht komt, en niet weet of her of der, en dan maar loopt rechtuit, op ééne lijn, 't is ongewis nog in zijn vaste hoofd, zoo ging hij, die jonge arbeider, dwars in het licht, het zilvrig-witte dageslicht. En twee gedachten joegen zich aan hem op, als uit de werklijkheid het groot droombeeld gevormd wordt, als een wind die schuim of stof opjaagt van zee of van een landweg. Eén was dit: het zoete en zachte en tevree bestaan van slaaf.... ....--En de andre was één beeld van opgaanden strijd. 't Leek een berg die hoog ging.... Zoo ging hij op de vlakte, en wist niet wat hij doen zou. En nu eens doopte hij in links, dan weer rechts, in de gedachtafgronden, zooals een man die in een zwaar probleem, het vinden van een werktuig of geheim der natuur, denkt: wat zal ik doen, zal ik dien weg gaan? en diep in de zaak zelf peinst. En even onzeker ging hij terug, zooals een schip dat na zijn eerste reis terug komt in zijn dok, om daar hersteld te worden. Hij ging door het dampend licht maar zag het niet, zag slechts die groote vraag: moet ik of moet ik niet? En heel de wereld leek vol hem van die vraag. Zoo ging hij 'n beetje wanklend naar zijn huis, zijn ooren waren vol, zijn slapen zwollen, omdat die vraag, uit de wereld gehoord, hem 't hart trof en het bloed hem naar de slapen. En hij dacht: 'k moet het doen: het kan niet anders; Zooals in Februari of in Maart de wolken vliegen lachend langs den hemel, wit-blauw gevlekt, en de heele natuur, de bergen, de velden en alle boomen voelen: het moet, het moet,--zoo voelde hij toen hij daar langzaam naar zijn woning liep. Maar toch bleef nog een twijfling aan zijn hart, zooals het zilte schuim dat aan de zee ligt. En van zijn oogen viel een zachte straal. Hij was nog zeer jong, hij was nog een jongen. 's Nachts droomde hij een gouden, gouden droom. Het was hem of hij in een gouden streek was gekomen, en of hij gouden menschen zag, die naakt gingen door een verguld licht. Zilveren stroomen waren er en heuvels van goud, en daarin zag hij die zonmenschen. Hij kon er maar niet genoeg heen kijken. Hij zag niet veel, het was ook niet zoozeer wat hij zag, hoewel 't was echt gouden licht als de zon, als een gloeiende bakkersoven. Maar 't was dat heerlijke gevoel wat door hem zelf heenstroomde als hij er naar keek, daarom was het zoo heerlijk in dien droom. Terwijl hij er naar keek, stroomde het door zijn rug, zilvren stroomen nieuwe gedachten. Wijl hij er naar keek, werd hij een ander mensch, heel, heel anders. Wat was het toch dat in hem kwam? zoo, zoo had hij toch nooit gevoeld. En hij trachtte het midden in zijn droom te begrijpen, zooals een droomer denkt, ook weer droomend, maar toch begrijpend en droomende over zijn droom nadenkende. En hij keek aldoor maar weer; want hij voelde, dat het vandaar moest komen, het begrip van d' heerlijkheid, als de heerlijkheid zelf. En hij keek steeds in dat ronde gewelf, een ovaal-breed gewelf met vlakken grond, vol gouden gloed en met gouden menschen, heel klein, maar heel gelukkig, en goudnaakt. En van uit die beelden, van uit hun haren, als 't ware van hen af en naar hem toe, stroomde aldoor in hem dat nieuw gevoel. En zoozeer stroomde het uit hen naar hem toe, dat 't leek hij werd zooals die menschen zelf. En toen op-eens, werd hij door 't kijken kalm, en toen begreep hij 't--wat hij voelde was wat die kleine en gouden menschen _hadden_. Er was iets in hen wat hij, hij, niet had, maar door hen te zien zag hij dat zij 't hadden. En zooals alleen zien, iets aan den ziener geeft van het geziene, zoo voelde hij dat van hen in zich,--maar als een gemis. En toen keek hij nog eens zeer kalm en goed, met de uiterste spanning van al zijn oogen trachtend te grijpen. En toen voelde hij 't klaar komen door zich: Dat Nieuwe was Vrijheid. Dat wat hij voelde was wat hij zoo hoopte maar niet had, die oven dat was de Toekomst, en die menschen dat waren Vrije menschen. En dien Maandag-morgen, toen stond hij op, en met zijn zwarte en jongzacht gezicht,--hij als een vaste en jong-zwarte stier-- als een bloem naar zijne kameraden, en zij dat hij mee zou doen.-- II. De jonge arbeidster kwam ook in het licht! Zij wist ook niet te doen, want voor het eerst moest zij zelf in vereeniging, of niet. Zij was onzeker, voelde zich onzeker, zooals een schaap dat op het wijde veld voor het eerst graast, want het was nog een lam. Maar zij was vast en licht, en de kameraden hadden haar geopenbaard den klassenstrijd, die alle krachten vraagt van d' wordende Vrouw. Zoo ging zij nu door lichten dag. Wat zou ze doen, er wel ingaan of niet? Zooals een jonge koe die op de velden komt uit den stal, in 't voorjaar, duizelig in 't licht komt, en niet weet of her of der, en dan maar loopt rechtuit op ééne lijn, 't is ongewis nog in haar vasten kop-- zoo ging zij, die jonge arbeidster, dwars in het licht, het zilvrig witte dageslicht. En 't leek haar of zij voor een minnaar stond, die met een teer gezicht en bleekheid om zijn hoofd daar stond. En of zij nu zich aan hem geven moest of niet. Eén voet stond klaar, maar ééne niet. Zij wist niet wat te doen, en bleef maar fonkelend en vlammend staan. Zooals een lente als zij aan de aard', aan de grenzen en aan den horizon gekomen is, en daar maar pal blijft staan. En niet komt. En de menschen denken: wat toeft toch en mart en blijft daar toch die lente? Zoo stond zij op het veld, een vlam gelijk. En weifelend ging ze daar op een steen zitten, en voelde kou en warmte uit de lucht, en den grond, en van uit zich zelve. En twee gedachten vloeiden aan haar op, als twee rivieren, door de blanke lucht gekomen. De één was: Ik kan toch zijn vast en groot, ik kan groote vrouw worden. Er is de kracht in mij als van een mensch. De andre was: 'k moet stil bij moeder blijven. Zooals een moeder, die op haar bed ligt te wachten op het kind, ze voelt het in zich. De twijfel van het uur maakt haar al ziek: Zoo zat ze daar neer. En even onzeker ging zij terug, zooals een paard dat men voor 't eerst beproefd heeft te leeren, en dat men nu terug brengt naar den stal. Zij ging door 't klare licht. De wereld was wel klaar maar zij nog niet, zij twijfelde zooals het groene gras schittert, en vroeg maar aldoor, schitterend, de vraag: Zal ik of zal ik niet meegaan? Zooals in Februari of in Maart de wolken vliegen lachend langs den hemel, wit blauw gevlekt, en de heele natuur, de bergen, de boomen en al de dieren voelen: het moet, het moet, zoo voelde zij, toen zij daar klaarwit naar haar huis toe liep. Maar toch bleef nog een weifling aan haar hart, als het zilverig schuim dat aan de kust ligt. Maar van haar oogen viel een zachte straal. Zij was nog zeer jong, ze was nog geen vrouw. En 's avonds zat zij in haar huis alleen, voor het naar bed gaan, en tuurde in de schemering. Daar rond haar, daar waren de huizen van de kameraden: zij voelde ze aan haar oogen. Daar woonden ze, de stille en afgestompte. Zooals in een bosch, dat geen ligging heeft goed--maar slecht. Want het woud is arm, er is geen luchtstroom, en er is te veel water dat stilstaat om de harde wortels. Het bosch is forsch, maar doodsch en armzalig. Zoo was het leven der arbeiders om haar. En zij voelde zooals een vuurgezicht: Hun meisjes, ach, o pijn, o bittre pijn, de schoonheid, de bloeiende moederschoonheid, tot op een lage hoogte, en dan niet meer. En de mannen beperkt, en al de gaven beperkt tot de armen, beenen en vuisten, en nog wat anders waaraan men niet denkt. Er gonsde een grijze scheemring om haar heen, en 't leek zoo of zoo was de eeuwigheid. "Als wij samen zijn, o allen te zamen, mannen en vrouwen proletariërs, zijn wij meester van 't al. Dat is de taak eindloos voor mij, maar er moet aan begonnen." Zooals een vuurge bloem, diep in de scheemring van een kamer, waar niets anders is, bloeit, vuurrood--zoo groeide zij in de gedachte. En zij verhief zich, en trok zich zacht uit, het kleine dasje en haar wol'ge jak, en rok en broek en kousen. En haar hemd trok zij over haar hoofd en armen heen. En zij bleef nog wat denken in de scheemring onder de zoldring. En ging toen in bed, en legde zich onder de dekens neer. Haar lijf was vol, en vast haar hart daarin. Zij lag daar stil zooals een jonge boom. En denkende aan het Doel sliep zij in. 's Nachts sluipt er rond een God. Dat is de Moed. Die gaat door achterstraten, en daar waar de hooge huizen der arbeiders zijn. En waar zij liggen duister in de scheemring met hun vrouw, met hunne broers en zusters, maakt hij ze vast en moedig. De nacht geeft ze sterker aan het licht dan zij ze nam. Maria lag roerloos. De goê gedachten, die zij gehad had den dag, stijfden zich in haar, en werden en maakten haar vast. En buiten kwam de Dag zooals een minnaar, en spreidde 't schemerkleed wijd open, toen hij 't om de schouders hing. Maria ontwaakte, brekende, op haar bed. En stil en klaar lag ze, ziende den goddlijken ochtendstond. En zij hief zich. Haar voorhoofd ging naar 't licht. En zij wiesch zich, bukkende naar het water. En zij at iets en zei moeder goên dag. En zij ging door de lichte hooge straten. En zij trad de fabriek in in den schemer van staal. En zei aan d'andren dat ze mee zou doen. III. In de zaal ruischte het licht, zooals in zee de middag ruischt. Een hemelvaart van licht steeg op naar boven en maakte een wolk onder het glazen dak, en menschen kwamen tusschen het groen en het hangende rood-- een zwerm gezichten in het gele licht. En Willem duizelde: hij kwam ter leering. Zooals aan de zee gele bloemen groeien, zooals over zee zwarte wolken zijn, zooals op zee de straten van de golven toonen haar zwart en rood en groen gelaat 's morgens als de zon schijnt,--en elke gevel eener golf toont zich anders parelmoer.-- Zoo was de zaal, ze bruischte op hem in. En zooals de drommen der zware winden al trommelend over zee uit den afgrond des winterhorizons op komen zetten, in 't laat najaar, wanneer de zon zich stort vroolijk op zee, zoo kwamen drommen mannen zacht-luidruchtig pratend en schuifelend de zaal binnen, diep zooals een afgrond, en leken met gelaten gouden droom. Een gouden droom in blauwe werklijkheid. Er is wel een stil plaatsje tusschen rotsen aan zee, waar stil de zee in sluipt, het kindje der groote golf, komende aan haar hand, komt daar alleen, en stort zijn helder water op 't gele kiezelzand wat daar stil ligt. Zoo was de ziel van Willem, hij zat stil zooals een bloem diep in de zaal gezonken, en hoorde voor zijn oor geweldige zee, en ving ze in zijn hart parelend op. Het was een groot rumoer van gaan en komen, de arbeiders vulden geheel de zaal. En de zaal zette zich, en was een wolk-- in 't dikke blauw schemerden stil de hoofden hoofden-- en allen werden, allen keken stil naar waar vijf hoofden als vijf sterren blonken. En een stond op, Willem kende hem wel, zijn hart ging open want hij had hem lief zooals een vriend een kameraad bemint. En 't was Willem toen hij tegen de zaal begon te spreke', of hij sprak tot zijn hart. "Wanneer de mannen van een ieder vak zich zamelen zooals een golf zich zamelt op zee, zooals men ziet een zwarte wolk zich samenballen, dan komt er een kracht tusschen de arbeiders van dat enkel vak". Zwaar waren de woorden. "Als een enkel vak over de aarde zich kon samenpakken zooals een wolk of zooals de lawine, dan zou de rijke patroon nedervallen zwak, en de arbeid vond zijn zonneweg naar beneden, diep in het zonnig dal, waar het geluk en zoete vrede woont". Willem luisterde en zag de landouwen hoog in de blauwte van de diepe zaal, boven des sprekers zacht goud-gele hoofd. De heele zaal leek als een blauwe zee op te zwellen naar den spreker, en die leek neer te komen met zijn zonnig hoofd. En Willem zag alleen dat hoofd, zoo gouden, zweven en spreken, als een sprekend hoofd, dat geen lijf meer had maar alleen een stem. "Als de vakarbeiders van heel een land zich konden vereenen tot blijvende hulp aan elkander, zooals op zee de golven, die ook niet apart zijn maar saam de zee, dan maakten zij een kracht, zooals de krachten van elk arbeider apart, en te zamen alle aparte krachten. Maar veel meer nog. Want er ware' in hen één Wil". De wil vertoonde zich. Hij was het zonlicht buiten, men zag hem stijgen als de zon, in vierkante stralen door alle vensters. De aarde was er vol van. "Als de vakarbeiders aller landen zich konden samenvoegen, dan kwam de stille zon der Vrijheid, o gewis. O twijfelt niet. Mannen, de Zon schijnt. Gij zijt zelf de Zon." Zooals een vol bed blauwe violieren zoo hief de zaal zich, en er was een donder van rumoer door de donkre vergadring. En Willems hart werd klaar zooals een parel, en hij voelde zich daar tusschen geworpen, tusschen zijn kameraden, zoo zooals een niets-waardige, maar die door de andren eerst een waardige wordt en zuiver klaar. "En als de arbeiders van ééne natie zich stortten in den politieken strijd om de staatsmacht, zij vielen den staat aan en als alle arbeiders aller naties dit deden en zich stortten op het land van den staat, zooals nu de zeegolven aller oceanen bruischen op het land-- dan werden de arbeiders zelf het land, het vaste rustig land der eeuwigheid, en Vrijheid zou met de arbeiders wonen, en alle menschen waren eeuwig vrij." Het leek wel of de reednaar werd zijn stem, zijn stem van goud, en dat goud weer de Vrijheid. De Vrijheid steeg op en verdoofde alles rondom Willems ooren. Er werd gesproken nog aldoor veel, hij hoorde het niet meer. Hij zag in het ovalen duister de Vrijheid gaan, haar smijdig goud figuurtje. Hij zag de drommen van zijn kameraden donker blauwgroen, en haar tusschen hen komen met haar gouden lach over al haar leden. En zooals een die aan de donkre zee zit, en de vioolkleurige heft haar stem,-- voor hem niet, maar lijkt slechts voor zich te ruischen. Hij kijkt slechts naar de zon, hoe goud die is, en goud heengaat en trekt, zoo was ook hij. Hij zag alleen nog maar de gouden Vrijheid, en begreep, en luisterde hoe zij ging. En toen de vergadring uit was en in een wolk zich oploste, toen ging hij heen. Veranderd. Zijn hart had weer iets anders gekregen en verloren, 't Voelde nieuw aan. En in zijn voeten liep reeds half de Vrijheid. IV. Toen de ochtend stil was als een heilig water, trad hij de kamer waar de meublen bruin ware' in, de lucht hel, het stof roerde niet. Het goud stroomde buiten al door de straten, en langs de wolken zeer wijd heengestrekt. Zoo stil als een jonkvrouw de eerste droomen der liefde waarneemt, duizelde hem om 't hoofd: De arbeiders beklimmen de ochtendhoogten. Zacht als een diepe nis leek hem de kamer, het hoogst in 't huis, uitziende op den hemel, en 't arme bruine deurtje van de kast naast het raam, naast den openen hemel, leek hem te bergen 't allerrijkst geheim. Hij trad toe, en hij strekte zijne handen, en nam het boek, het gele, uit de kast, en droeg het stil naar de vierkanten tafel, en zette zich en legde het open. En zooals eene die zich voor het eerst zet bij een veelgeliefde, zat hij neer, en deed het oor open voor 't wonderboek. Hij keek er in zooals wie in een water kijkt buiten onder boomen, het zwart water is licht van kabbelingen van de zon. En stil begon de wetenschap te spreken. "De arbeid maakt alles van uit de aarde. De arbeiders huwen zich met de aarde. De arbeiders de Man, en zij de Moeder. En 't Kind is het Werk, dat uit steen en aarde oprijst. Het alomtegenwoordig Arbeids-Werk. Maar ach--dat kind het wordt aan hem onttrokken, die de vader was. En 't wordt hem weggesleept in andre huize', en niet met hem gedaan zooals hij wenschen zou. En de vader blijft arm en kinderloos: de arbeider." Hij staarde met groote oogen in het boek, zooals een kind dat voor het eerst een onrecht ziet, met groot oog vol pijn er star naar kijkt. In de zachte ochtend was het een verschrikking, zooals de nacht is, en zijn oog ging open zooals de nacht, en zijn hart als de nacht. Hij was zeer jong, hij was als eene bloem. En terwijl buiten de lichtlelies groeiden, boog hij zijn hoofd ter neder in de schauw, de bruine, die daar voor zijn voorhoofd was, en las van daaruit, van uit paarsche scheemring naar 't gele boek, dat zijn letters zwart straalde: "Maar de Arbeid heeft zooveel afgestaan aan den Rijkdom, de Rijkdom is zoo groot geworden, dat zij de Arbeid heeft verkeerd van klein en hout in groot en staal, dat rijk is geworden het Arbeids-Instrument. En millioenen zijn daardoor beroofd van 't houten kleine werktuig, en nu arm en bezitloos is de Meerheid der Menschen." Zooals uit 't diepe ruischen van de zee der kerk het orgel klaar begint te spelen, zoo klonk van uit het ruischen van de letters, die hij daar vóór op de tafel zag, de diepe beteek'nis der wetenschap. En zijn hoofd was zooals een gouden vrucht, die van een boom over een water hangt in September, als het water opgeeft de gouden stralen van de middagzon. En in zijn hoofd steeg op 't arbeidersbloed, het bloed des overwinnaars, dat anders bruischt dan het bloed van den verslagene, want dat is flauw en leekt flauw bloedend heen. En als een stier, die op de weide komt, in 't Voorjaar, op het zwellend groene weiland, als de hemel blauw wolkt, zoo keek hij over het boek, de groene tafel, in de schaduw. Zooals een man die diep achter aan 't schip, aan 't stuur, aan 't roer hangt en het schip bestuurt, zoo hing hij achterover in zijn stoel en keek in het paarsch en bruin kamerlicht. En hij liet diep in zich gedachte dringen, en tot zijn hart bezonk de wetenschap. En van buiten klonken jubelgeruchten. Want in het weven van de zon klonk stil en was een zilvren zee geroezemoes. En hij dwaalde uit, zooals een vogel vliegt, in de zilvren en verre werklijkheid, en zag een schaduw van wat hij kon doen, als een vogel zwart door wit voorbij schieten. Zooals een stem begint te roepen, klonk toen weer toen hij terugkwam, vóór hem 't boek. "Daarom arbeiders, o vereenigt u, want gij zijt de meesters, gij hebt de kracht, als gij het slechts wilt, als gij het slechts _weet_." Het klonk als een roepende uit de schaduw. "Gij zijt de Vaders, arbeiders, de aarde is uwe vrouw, o laat toch niet het kind u langer ontstelen, maar maakt uwe familie één en in drieën onverdeeld." Zoo klonk toen uit de schaduw van het boek de heerlijke stem der menschen-bewustheid, als uit de opalen diepten van de geschiedenis der menschheid, op'nend, klonk het. Nieuw altijd weer, altijd, iederen dag. En hij zat stil en luisterde heel lang, en liet het doordringen diep in zijn bloed, en liet zich verandren, iederen vezel. Want hij was tot heel lang zeer dom geweest. Zooals in de lente, het versche sap doordringt in den stam van de lila iris, en maakt het blad anders en schept de bloem. Zoo drong in dien arbeider door de kennis, en maakte zijn bloed in zijn aadren anders, zoodat zijn beenen en dijen en vuisten anders werden en opgroeiden tot daden. Hij zat daar lang zooals een donkre bloem in de schaduw. De gloed der wetenschap om hem. Zijn hoofd was als een vlam van kennis. Hij liet het stil rondom zich heen vergaren, opbranden om zich als de hooge zee, en zonk er met zijn hart steeds dieper in. En toen, toen hij er goed zeer diep in was, stond hij op en hief zijn gestalt er in, bewoog zich door den vloed, ging stil naar 't werk. Toen hij weer thuis kwam, stond er brood en koffie, en zat Maria daar met roode lippen. En hij nam 't wittebrood en zoende haar. Zooals een paard dat in de weide huppelt zonder toom was hij. En zij kuste innig hem op zijn mond en op zijn bloeiende borst. En zacht speelde ze met hem en trok hem naar zich toe en kuste hem om de wangen. En zij nam zijne, hij nam hare handen, ze speelden saam met levende kleinodieën. Zoo zaten ze, de zachte lucht van linnen van haar japon, en de veel fijner geur van daaronder vulden de glazen kamer. En de wolken gingen voorbij en 't uur, en de zon scheen en maakte 't binnen goud. En hij zei: "nu moet ik weer naar mijn werk," en stond op, en zij stond op, en zij gingen na eenen laatsten kus samen uiteen, hij naar zijn werk en zij ook naar haar werk. Maar 's avonds stortte hij zich weer diep in de eenzaamheid en in het gouden boek. Hij zou weten hoe 't in de wereld uitzag. En diep met een gespanne' en zwarten wil, de handen aan het hoofd tegen de ooren, de zwarte wenkbrauwen gefronst, en 't haar stijfstaande op zijn kop als bij een stier, zat hij bij 't boek en las als 'r aan gemetseld. Hij las hoe of de arbeid is de waarde, en hoe de arbeid ten deele vergoed wordt den arbeider, in zijn loon, en hoe er arbeidstijd aan hem ontstolen wordt. Hij zette zich vast op zijn ellebogen, en begreep 't goed, het werd in hem geklonken zooals de ijzren pijlers van een brug. Hij zat als een gast aan een stevige tafel, en at van de kennis, en niets te veel. De gouden lamp met haar petroleum straalde, en 't zwart van 't duister was als stof en roest, maar in de hoeken was het fulpen. En hij sloot er zich in in de kennis. Zooals een smid die om zich zelven bouwt, die voor zijn werk binnen het werk moet zijn. Hij las hoe noodzaaklijk de slavernij moet erger worden op de arbeiders. Omdat zij altijd een steeds sterker druk van rijkdom staaplen--hij las hoe de knechtschap vermeert, maar ook de scholing, en ook de Eenheid der arbeiders. Hij zag het vóór zich, boven 't boek in 't felle helleschijnsel. Hij begreep het, de zwarte arbeiders waren levend voor hem, daar vóór hem, 't kapitaal was goud boven het gouden boek, daarin zag hij de zwarte arbeidersfiguren. Hij drong zich tegen 't boek aan, en zijn handen werden vochtig tegen zijn blanke slapen. Zijn oogen schitterden, er liepen tranen doorheen van licht, zeer diep, zij vielen niet. Hij begreep het, in 't binnenste der wereld drong hij, dat was het wezenlijk geheim, het geheim van 't bestaan, 't eigenlijke wat hij moest weten, de diamant der daad, waar alle daden uit voort moesten komen. Hij voelde het, hiervandaan kwam het leven der maatschappij. En der maatschappij was hij zelf de kern, zoo goed als ieder ander. Hij ademde diep in den zwarten nacht naar de hoeken der kamer toe, als een die ontrukt is aan 't eigen zelfbestaan, en die zoozeer is in de gemeenschap verloren, dat hij die voelt, niet meer zich. Juist, dàt was het, hij las van de gemeenschap, begreep de gemeenschap, maar juist daardoor zich zelf. Zijn persoon was de gemeenschap: die had hem gemaakt, die had hem gevormd tot 'n kern van haar, en hij, als deze kern, voelde in zich haar, en zich met haar tot één. Wat haar was, was hem, en wat hij was zij. En daarin diep dringende met zijn oogen werd 't groot probleem, wat hij las, hem daar klaar. Hij las van den arbeid en van de waarde der dingen--maar hij begreep wat of was de arbeider, wat of hij zelve was. En 't gemeenschapsgevoel stortte zich over hem als een zwarte golf, en hij voelde in zijn hart het diep-zwart voelen voor de Eenheid, de Eenheid van hem en alle arbeiders. ["Muurschildering-R.R. Holst"] V. O zoete lucht! O iedre avond die iets leert! o Dag waardoor de arbeid gaat! Zacht parelde de avond op de stad en van den hemel eene zachte gloed. Willem kwam van zijn werk. Dit was d'avond, waarop de vreemden zouden komen en vertellen van het socialisme, ver in andre landen. Hij stapte naar huis en zwolg het eten binnen. Hij zag niets dan even de planken om zijne kamer, hun rooden gloed. Maar hij trok snel zijn wit halfhemdje aan, en wiesch zich. En hij stapte in zijn kleeren. Hij ging door de deur, en sloot ze stil dicht, en toen door de stad die zacht bloemrijk was. Het zwarte stof van de metaalfabriek verging, er rezen bloemen voor hem op. Hij stapte als een haan, die in den avond gaat naar zijn hok waar alle kippen zitten. En nu schreed hij over den kleinen drempel en betaalde. En zag de kameraden weinig in aantal in de kleine zaal. Hij ging zitten stil met hen aan de tafel, en wachtte tot de andren zouden komen. Het was een kleine leering-avond van enkelen--waar de vreemde kameraden zouden vertellen hoe het bij hen was. En klaar scheen de lucht door de ruiten binnen. De avond was blauw buiten, binnen bruin. 'k Geloof, de zee was daar ook niet heel ver. Zoo scheen althans de lucht, alsof 't kristal der zee in schittering gestegen was. En de menschen, de donkre kameraden hinge' achterover in de kamerscheemring. En in die volle donkre rust, daar klonken buiten op houten gang de voetstappen plotsling. De deur ging open. Daar traden eerst de bekenden binnen, en toen twee mannen al oud, grijs was hun baard, en klein beide--en allen, jong en oud, zetten zich. En zacht begon, na een stilte, te stijgen een stem, zooals een peil, een goudene. Zooals men 's zomers zien kan eenen vogel. "Genoten, vrienden, echte kameraden van ons en mijn hart. Ik groet broederschap tusschen u en mij. Echte broederschap plaveit zich tusschen u en mij. Zoo moge de broederschap eenmaal zijn tusschen menschen." O zachte stem, o gouden vrijheid, hoe vuldet gij de kamer en maaktet een vlak waarin al de hoorende harten leefden. Zooals een fontein spuit, en 't heele bosch hoort het, ook waar hij niet is, zoo hoorden zij zijne stem alsof uit eene verte: "Duitschland was altijd 't land van slavernij sinds eeuwen. En onder onze gelijken was er geen vrijheid. Totdat voor een vijftig jaren gedacht' aan vrijwording begon. Wat was het tooverstaal, dat in 't bazalt leven bracht, wat bezield' de doode stof, wat bracht de vrijheidsdorst in onze monden? Het werktuig, vrienden. De machine sloeg vonken in ons los. 'k Heb het zelf beleefd. Zij bracht de groote massa's samen, zij zette ons naast, naast, naast elkaar, zij maakte ons broeders, ons kameraden, ons maten. Zij bracht onze oogen bij elkaar. Zij bracht de honderd arbeiders vóór elkaar, die elkaar vreemd waren geweest. Zij stelde om zich als haar kindren of kuikens al de machinisten. En die zagen elkaar in de oogen, en hun moeder naast hen, de stalen machine. Was 't niet of die machine hen aaneen bond? Waren ze niet werkelijk vrienden in 't werk? Ja--dat voelden zij, ze waren broeders en vrienden. Dat gaf ééniging. Dat is het zaad waaruit het socialisme komt. En dat gebeurde niet in één fabriek, makkers, maar overal, maar overal. Over gansch Duitschland, hier en daar, wel weinig eerst, maar allengs meer. Het groeide, het fabriekswezen, en elke machine vereenigde de mannen om zich heen. Al die machines met die groepen mannen werden kernen der nieuwe maatschappij, en van het socialisme. IJzren kernen met vleezen omhulsel.--Gij ziet wel 's zomers de vruchten rijpen, is 't niet? aan uw boomen, en al die vruchten zitten vol van zaad? Zoo was 't met het fabriekswezen dat over Duitschland zich spreidde, toen ik nog jong was. Maar al die vrienden, al die menschenlijven, al dat vleesch rondom al de ijzren kernen kenden toen nog niet 't socialisme. 't Was voor hen nog onbewust. Hoewel _zij_ in hun arbeid wel 't eerste gevoel al kenden,-- zoo goed als zij,--van die groote broederschap, was 't toch slechts een eerst gevoel. Zoo is 't immers ook in een jongen van twaalf jaar? De liefde is er, maar niet tot bewustheid. Zoo was het in ons. Wij keken elkaar aan, maar wij wisten nog niet.--Hoe kwam dat toen in ons, hoe zijn wij toen overgegaan tot volle kennis? Welke vonk is dat toen weer geweest, die in ons groene het vuur bracht en de kleur, de vurig roode? Dat is de wetenschap geweest, mijn broeders. Daar zat een man in Londen, ver van ons, en terwijl wij iederen dag zoo zwoegden, en terwijl wij iederen dag aankeken elkaar over het groen geolied staal, en terwijl wij in elkaars oogen zochten vriendschap, terwijl de vlammen van ons zijn met de vlammen der stalen machine schiepen het goud voor den bourgeois--en wij maar niet konden vinden den _algemeenen_ weg, den weg voor allen, om tot kracht te komen-- zat die man en zocht de wetenschap voor ons.... En in 't verbond van wetenschap en arbeid vond hij het, de magneet, die ons aan elkaar voor goed kon trekken: 't gansche proletariaat. En hij schreef het uit in een gulden boek, en in stalen boekjes: die leus voor ons. Proletaarjaat aller landen, wees Eén. En hij wees ons den weg, dien wij gegaan waren in 't klein, in 't groot als algemeenen bevrijdings-zonlicht-gouden-vrijheidsweg. En wij vereenden ons in éénen band, de Internationale, die gij kent, de Associatie roemvol aandenkens. Dat was Marx, mijne vrienden, de man wien de arbeidersklasse van Europa en Amerika meer dankt dan aan wien ook. De man die d' Wetenschap, zoolang u vreemd, u gebracht heeft en haar gemaakt uw kracht. U, lijdenden, verbond hij met het denken. De denkenden verbond hij met het lijden. Zacht golft het gras over zijn diepe graf te Highgate, maar hij staat hier tusschen ons, hier naast mij, en daar zit hij tusschen u." En zacht vloten de beken van de tranen omdat het denken bij de lijdenden eindlijk gekomen was. Er waren oude arbeidersgezichten, als steenen koppen in de buitenlucht. En zij weenden niet, want de arbeid had hen gewend aan alles wat hard en pijnlijk. "Wij hebben opgeroepen, 't Was Lassalle die den strijdroep liet hooren. En wij snelden toe, en vormden de Arbeiders-partij. De politieke partij, 't was voor 't eerst, dat arbeiders afdaalden in het strijdperk te strijden met het heele kapitaal. Wij vlogen samen, o nog maar 'n klein troepje, voor veertig jaar. Maar wij vielen ze aan dadelijk allen: 't grond-, 't bank-kapitaal, het handels-, en 't industriekapitaal, wij, de arbeiders, schaarden ons er over: Wij stelden ons tegenover den Staat. O 'k weet het nog zoo goed, ik was de eerste die heengestuurd werd, waar de Staats-Kop ligt, den Rijksdag, om daar als een jonge Siegfried te gaan vechten in het hol van den draak. Het kon niet anders zijn dan woorden, woorden, die ik tegen hem slingerde, een zwaard dat hem kon dooden, was er toen nog niet. Maar mijn woorden werden buiten gehoord in al die plaatsen waar de vleezen vruchten om de ijzre kernen heen zijn. En dáár dáár, begon men toen het zwaard te smeden, dat eenmaal, wanneer het hecht is volgesmeed, den strot zal boren van het kapitaal: d' Organisatie. En men heeft gesmeed. Vroolijk als Siegfried staat de arbeidersklasse van Duitschland, en smeedt aldoor aldoor door. Gij kunt 't haast hooren als gij van hier luistert. Rondom de ijzeren machines gaan de vleezen lijven, de denkende koppen Naar de fabrieken loopen iedren dag de stevige voeten dragend helle koppen. In de fabrieken komen elken dag duizenden vrienden samen, met hun vrouwen en kindren, hun meisjes en jongens. En die bevolking ziet elkander gaan, en op den hoek van een machine als zij elkaar tegenkomen, zien ze elkaar soms even in de harde sterke oogen. De ééne hand reikt in handgreep de ander, een voet raakt voet, een rug raakt rug, dan keeren ze even om tusschen hun deelmachines: Was 't zijn lijf of was 't mijn lijf dat het deed, was het haar zachte heup, haar teedre oog, was het mijn jas of haar jurk dat mij raakte. Neen, 't was de hand van onze kleine zoontje, dat daar staat en vlug met zijn vingers voedt het bijtend welgeolied vlugge staal. En als ik mijn hoofd soms heel stil opricht, en in een oogenblik dat mijn werktuig poost om gesteld te worden voor nieuw werk, mijn oogen rond laat gaan door heel de zaal, wat hangt daar, wat is daar die grijze nevel waarin de armen staal slaan, waarin flarden product en ijzer, grondstof en menschstukken dooreenscheemren, wat is die damp die alles omslurpt en overhuift en ons toedekt? Ik zie 't, 't 'is de gloed die ons aaneenbindt, het socialisme, dat uit onzen arbeid opstijgt, d' Eenheid van werken, waaruit één voelen en willen, hopen en leven komt. Zoo ontstond in Duitschland de nieuwe droom, als een nevel die in den zomerdag begint te trekken uit het groene weiland, het smaragd kristalgroen verbreidt zich onder.-- 't Kapitalisme bouwt ons de machines, 't Kapitalisme bouwt ons de fabrieken, wij bouwen 't kapitaal, 't kapitaal bouwt ons werkhuis-- wij willen het huis óns, dat wij zelf bouwen." De stem ging naar de hoogte. Willem ging mee naar de hoogte--hij zag alles goed. "Wij hebben organisatie gemaakt. Wij hebben gebouwd al die jonge bosschen, waaruit muziek waait die gij hier kunt hooren. Wij hebben gebouwd al de nieuwe orgels uit wier pijpen, uit wier luchtpijpen-kelen, het wereldlied klinkt als van vrije vogels, die 's morgens op een heeten zomerdag midden" in zomer al vóór drie uur zingen. Terwijl wij zongen, kwam de donkre machte van 't kapitaal, de patroons en de kerk, de bankiers, renteniers en grondbezitters, de dievenkooplieden en de beursdieven, vielen ons aan en sneden menigen strot van een jong zanger meedoogenloos af, zoodat zijn stem uit afgesneden keel niet meer klonk, maar als een bloem zonder hoofd daar bleef.-- Duizenden arme vogels sloten ze op in hun kooien dat niet hun stemmen klinken zouden, en de stomme vogels, die nog niet zongen, leeren 't lied. Duizend vogels vertrapten ze, tienduizend roofden ze 't brood, honderdduizend verstomden ze door bedreiging, en millioenen maakten ze dom door de hel van hun domme godsdienst. Maar wat kon 't geven, waar die lieveling, de machine, ons roept, ons leert, ons éént; waar de arbeid, de bron van het bestaan, de moeder aarde die de grondstof geeft, die één met het werktuig is, één met ons, ons leert dat wij één moeten zijn,--wat geeft daar't dreige' en doodslaan van een zwakken mensch? Neen, ondanks dat duizenden menschen vallen, ondanks het lage loon, den kinderarbeid, den vroegen dood van ons allen, ondanks dat 't fijne lichaam onzer schoone vrouw, het breeklijk lichaam der jonge arbeiders gebroken wordt bij duizenden, ondanks moreel' en physische ellend', ondanks achteruitgang en slavernij, ondanks werkloosheid, zwerven, onzeker bestaan, bloedloosheid van hoofd, angst om ons hart vaak, armoed van bloed in vleesch en in oogen, gele voeten, geel gezicht, arme ooren en oogen-- maakt de Arbeid, Onze Eigenschap, ons één. Men kan even goed aan het water zeggen om niet nat te zijn,--als aan de arbeiders om niet één te worden. Eeuwen van jaren straf gaven ze ons, Duizenden jaren honger gaven ze ons, Millioenen jaren strijd gaven ze ons samen.--Eeuwigheid hoop geven ze ons. En de hoop _wordt_, het socialisme _komt_. Hoort ge 't niet, vrienden, het geklinkeklank, het tapprend beuken, het gepinkepank, als ge goed luistert?--Luistert, hoort 'n maal? Daar over 't Oosten klinkt een rijpe schaal. Daar over 't Oosten klinkt een rijpe keel, en een zwaardvegen, en een zwaardgestreel, en weer een beuken en een galmend hameren. Dat is jong-Siegfried, die is aan 't verzamelen van zijne krachten, en hij stort ze in zijn zwaard, waarvan hij nu maakt het begin. Zijn lichaam is een deel van onze natie. Hij is de Arbeiders, 't zwaard: Organisatie. Hoort, hoort, gij kunt hem bijna van hier hooren." Het leek alsof hij zelve even luisterd', of hij van hier uit zijn land hooren kon, en of hij 't hoorde. Want hij zonk een poosje in aandacht weg, diep en diep in zich zelve. En wat hij hoorde werd toen daarop kond aan de vergadring, die nog dieper luisterd', nadat zij op zijn luistren gewacht had: "Duitschland is één groot land van heel veel lijden De rijken hebben zich aan één gesmeed: de adel, de landheeren, fabrikanten zijn als een bond op den nek van het volk. Maar de arbeidersklasse van heel Duitschland wordt één en aldoor meer één, onze macht wordt grooter aldra dan die onzer heeren. Zij rusten op ons--kunnen toch niet leven zonder ons.--Wat als wij dan sterker worden dan zij?--Dan zijn zij niets, kunnen niet leven als wij niet willen meer zooals zij willen.--Hun leger wordt immers altijd meer ons!--En de arbeid is, als wij één zijn, ons." Het leek of hij wat droomde, of hij ziende werd van diep denken dat als droomen is, En de vergadring ging mee in den droom. Zij waren één met hem: allen arbeiders. Als een gehoor dat één is met een spreker. Maar hij richtte zich op en zeide stil: "Wij zijn al ver in Duitschland, halverwege bij 't doel. Daar staat 't. Ik zie 't voor mijn oogen, het vlamt zilver, daar, daar staat het. Gij ziet het ook, vrienden, het Socialisme." In één opvlamming kort had hij 't gewezen, van uit zijn kracht, van uit zijn zeekre hart. En als een vlam van zilver ging hij zitten. En zij, zij keken allen op hem. En Willem keek tot hem vol ademlooze verbazing op,--op hem met teere liefde. En hij zat stil schuin naar benee te kijken, de woorden waren weg, zijn hart klopte. Zijn vriend verrees, de kleine sterke Franschman, die 't leven lang voor 't proletariaat gewerkt had. Hij leek een gouden rechte vlam, als in 't glas van een lampje op het koper staat. Maar zijn stem was als de stem van de zee, als ze gehoord wordt met korte rukken, die de onophoudelijke wind meedraagt, en broederlijk in stukken geeft aan 't land. "Een ander maal zal ik u meer verhalen. Nu slechts een enkel woord, het is al laat. Het was voorjaar, mijn kindren, en de zoete luchten vol wolken vlamde' over Parijs. Zooals een bloem breekt in de lente, eene papaver met zijn breede ronde bladen, zoo is toen in die stad, voor 't eerst, Europa een oogwenk rood socialistisch geweest. Gij weet het, kindren, het was de Commune. O zacht klinke de naam zooals een bloem. Parijs was toen zoo schoon. Er waren geene heeren, noch hoeren, want die lichtekooie papegaaien zaten saam in Versailles.-- Er liepen geen prostituees op straat.-- Er dreven geen lijken meer in de Seine.-- Er werd niet gestolen en niet gemoord.-- Men kwam veel menschen met de hoop al tegen op hun gezicht.--Het was het eerste windje van dien dag, die eens komt, als alle kindren zullen lachen op de hoeken der straten, en als de kindren ook de menschen lachen. Zal 'k u een teeken van de toekomst zeggen, wat ik toen zag in het oude Parijs? Er waren geen prostituees op straat-- de lichtekooien in hun roode zijde waren weg.--Maar weet ge wàt men zag?.-- De arbeidersvrouw in het openbaar leven. Parijs was toen een goudschijnende fakkel. Parijs was toen een heerlijke middernacht. Parijs was toen een roode granaatappel, die met zijn roode wangen aldoor lacht. Wat zaten er toen aan den nok der daken, aan hun zoldervensters een jonge harten, uitkijkend, zooals duiven, naar de zon--welk een schoon bruischen van filosofie steeg op--o welk een liefde ging verloren! Want 'k hoef u niet te zeggen, mijne vrienden, na wat mijn vriend straks zeide: 't ging verloren, want het ééne noodige, het ontbrak, de doelbewuste strijdorganisatie. Arbeiders kunnen nooit, neen nooit dat winnen, wanneer ze niet in zeer grooten getale en één van wil en doel vereenigd zijn. Bij ons ontbrak dat. Daardoor stierven wij. Wij zijn door onze onwetendheid vernietigd. Laten wij leeren, onderrichten w' ons. En dat is wat ik u nu slechts wou zeggen, jonge vrienden, hier in 't kleine Holland: Wij zijn door onz' onwetendheid vernietigd. Laten wij leeren, onderrichten w' ons. O laat ons leeren, zoeken wij door kennis den weg tot eenheid." Stil stond de man, die man die zelf daarbij was, en die met die oogen alles zag. Het was geluidloos rondom, 't stil rumoer der harten alleen ging door. Na een stilte sprak hij: "Wij zijn na dien sterker geworden. Ook in ons land zijn wij den taaien strijd begonnen tegen de bourgeoisie, en tegen d' onwetendheid der arbeiders. Lang is de weg, aan 't einde is de bloemige zegedag, als 't socialisme als een tuin ontluikt. Maar aan 't begin staat ons land, eene bloem, de Commune, 't Parijs der Arbeiders. Eeuwig de roemvolle vooruitbode, de bloedige, der nieuwe maatschappij.-- Het schoone komt niet zonder dood. Haar Martlaars worden bewaard in 't hart der arbeiders. Haar verdelgers staan nu reeds aan den schandpaal, van welken hen geen gebed hunner papen verlossen kan. Het Parijs der arbeiders zij u een les vàn 't kwade, naar het goede.-- Een ander maal zal ik u meer verhalen, laat ons nu gaan, het is morgen vroeg dag." Hij had gesproken, en zette zich neer naast zijn vriend, en de jonge Hollanders waren vol zwijgen uit eerbied voor het verleden, en voor de mannen die 't verleden maakten. En langzaam gingen zij daarna uiteen, zooals schepen die uit een haven gaan, maar niet alle gelijk, maar een voor een, of bij tweeën en drieën. Aldus gingen zij weg naar hun huizen, en Willem ging alleen naar zijn huis, het hoofd vol gedachten. [Illustratie: "Muurschildering-R.R. Holst"] VI. De aarde ontspant zich, en uit de baring rijzen fijne nieuwe gestalte omhoog. Maria ging door 't licht met fijnen voet, zooals een hert slaande den fijnen hoef. Zij ging naar buiten om aan zich te denken, daar in de bosschen in den koelen schemer. Zij was een weefster, hare kameraden hadden haar pas geleerd den klassestrijd. Zij wilde er goed over gaan denken, buiten. Zij holde door het gouden bruine licht, zooals een schip dat, nieuw, zijn vlosjes hout, zijn ijzersplintertjes, zijn vlokjes verf verliest als het snel doorschiet door de zee. Zooals een paard dat in de weide komt, en 't verliest zacht 't donkerbruin winterhaar, doordat het strookt door de fijne landlucht. Zoo holde zij door 't groene dagelicht. Tintlend was 't of nu hier dan daar op d' huid een plekje nieuw ontplook. Was dat de lucht die 't deed, de wind? of kwam het uit haar zelf? Was het haar ziel--was het haar nieuwe ziel? Zooals een meisje in wie de bronnen opengaan, zoo was 't haar over het lijf. En zacht bereikte ze de donkre schaduw van 't oude bosch, donkre eiken, groenzwarte elzen, en daar, in de waterig natte schaduw, zette ze zich op eene rott'ge bank, en begon over haar leven te denken. Voorbij was het, zooals stille fontein. Voorbij haar leven, zachte kinderleven, voorbij de droom, bij moeder zacht geleefd. Voorbij was het zooals zachte fontein. Nu zat zij hier, de stille hand hing naast haar heen, de witte boezelaar kreukelde en haar hoofd hing stil voorover.-- Hoe zou het zijn als alles nieuw, nieuw werd? Zij vroeg 't den grond, den vetten natten grond--zij keek voor zich uit naar de roode huizen, zij vroeg 't den hemel, grijzig wit en warm. Zou ze kunnen? zou ze met al de mannen kunnen uitgaan en strijden en nieuw worden? Over haar huid viel neer een doffe matheid, zooals over een jongen valt die man wordt. 't Is geen zwakheid, het is nieuwheid maar. En zij liet slap de beide armen hangen naast haar witte gestrekte boezelaar, en strekte de beenen en lag te denken. Zooals een schip dat ergens in de zee geschommeld wordt door het loodgrijze water. Het is een wrak, er is geen levend mensch meer op. Het heeft geen roer, geen mast, geen zeil, 't is maar een klomp hout. En de golven doen wat zij willen, en doen of 't schip er niet is. Zoo speelden met haar de groote gedachten, die evenals de wind nu door de menschen gaan en hen doen doen en hen doen denken. De zachte vrouw lag met haar zwarte haren daar neder, door het denken overmeesterd. Zal ik gaan, zal ik den strijd mee beginnen? Zooals voorjaars, als er in alle sprieten 't leven begint over de verre velden en op de torens en op de kapen waar 't gele helm hangt bij de warme zee-- begon 't in haar te lachen, helderheid spreidde zich door haar henen uit haar beenen. 't Was of helderheid door haar heen ging lachen-- en zij verrees en keek over zich henen. 't was of haar kleeren hel waren: 'n wasch. "Dit ben ik, dacht zij, dit ben ik, ik kan veel zijn, ik hoef niet altijd zoo te zijn zooals ik was.--Ik kan ook anders worden. Ik kan heel anders worden, heel, heel anders. Ik kan nieuw worden." Zoo lag ze lang heel stil neder te denken. Gedachten vlogen door haar hoofd van: Anders. En telkens prevelde ze stil: O, anders. En lachend zag ze zich gaan groot en schoon. Zich zag ze, en ze ging heel vroolijk door het zwarte pad dat door het natte bosch was. En toen ze buiten was over den rand van 't bosch en in de wijdte keek, daar stonden in zand van duinen weinig boomen ver. Toen had ze een visioen: Ze zag door de boomen zeer duidlijk menschen gaan: talrijke vrouwen en mannen op een langen wijden weg. Ze dacht niet wie ze waren, had ook niet de beteeknis van hen in bewustzijn, hoewel ze heel goed wist wie of ze waren in 't onbewuste van haar--had alleen het gevoel dat zij daar die menschen zag. Zij ging verder, en het visioen verdween, zooals een gedachte verdwijnt, ze ging hooger en hooger in de blonde heuvels. Boven gekomen zag zij verre zee in klaar-blauw fonkelen. Zij stond heel stil als een vrouw uit albast gegoten. Stil hing haar kleed zwart en wit over haar schouders, haar kleine hoofdje bleek in vochtig licht. "Ik moet in deze wereld heel verandren. Alles verandert, ik moet ook verandren", dacht ze en stond stil naar de zee te kijken, zooals een beeld, zooals een vrouw, een teere zachte vrouw. VII. Anna en Fransje, Clara en Maria gingen te samen om naar haar te hooren, die op de weide op den eersten Mei vertellen zou den strijd der arbeidsters. Zacht scheen de lucht en de zon wimpelde, het water stroomde hun buiten de poort temoet--en iets van de toekomstige dage was daar. Hun hart proefde het en hun lip. Statig wapperde uit de blauwe lucht boven het weiland, en roode banieren hingen er zwaar in neder als muziek. Scharen van vrouwen kwamen, als donkre kleurwolken door een herfstbosch--jonge meisjes als zwanen trokken, heldre oogen schoten pijlen omhoog, en stille harten klopten als kleine werktuigjes. Zacht als een zon kwam daar de spreekster over het tapijt. Zij was in 't teeder bruin gekleed en zacht leek ze--de zon omwikkelde haar gestalt', maar hare oogen straalden uit dat zachte envelop heen naar al de gloeiende wezens die rondom haar diepkleurig gingen, en zacht kwam ze in haar bruine japon en met haar hoofd als van een hert. Zij boog zich zacht voorover naar de menschen toe. De hemel omvatte in wijde stilte dat stuk der aarde waar ze stonden. Zij begon met zoete klinkende stem te spreken. Maria's hart hing, en haar mond was open. Zij hing naar haar toe, een peer naar zijn boom. "D' achturendag.--Wij vragen hem omdat de vrouwen niet sterk genoeg zijn, en omdat de eeuwge krachtsinspanning in fabriek ons, vrouwen, sloopt. Daar zitten wij 't eentonig werk doende, onze teedre zenuwen verstompen door den blik op de machine. De hersens worden stomp als botte messen-- wij denken niet meer,--onze hand doet maar. Onze ziel druppelt uit ons lichaam weg. Wij vragen den achturendag, omdat wij gezond willen zijn, zooals de boomen, zooals de dieren, als deez' gouden zon wier schijn ik hier in mijne vingren heb. Wij vragen den achturendag, omdat wij vrouwen bergen willen zijn van gezondheid. Wij vragen hem omdat wij willen golven zijn van rijp vleesch en helder bloed. Wij vragen den achturendag, omdat ons lichaam anders is, dat iedre maand bloed stort en vrucht draagt. Als wij niet beschermd worden, dan stort het nieuw geslacht uit ons zwak en bouwvallig, en groeit niet vast op tot rijke, rijpe, rijzige gebouwen. Wij vragen den achturendag omdat wij meisjes, maagden, moeders zijn. Daarom vragen, ja eischen wij d' achturendag. Wij vragen den achturendag, omdat het kind beschermd moet worden, dat in ons leeft, hier in onzen schoot. Als dit lichaam, deez' armen, dit bovenlijf, deze beenen, en dit hoofd niet zacht gaan, en aan het kind denken--dan wordt de stoot, hier gestooten, voortgeplant op het kind. En als mijn hoofd niet denkt voortdurend aan mijn kleine kind, en als mijn hoofd niet rijp verstandig denkt in mijne zwangerschap, dan wordt mijn kind dom of dof of arrem, zooals zoovelen. Wij vragen den achturendag, omdat het zacht gebabbel van het kleine kind door ons gehoord moet worden. Wij willen niet heengaan van de aarde zonder dat gehoord te hebben, dat zachte beekvalletje door ons huis heen. Als wij in de andre kamer zijn, dan spreekt het daar verre stil, zijn ziel beweegt, gaat open, en klankt open als een bloem. Zouden wij geen tijd hebben om dat te hooren? O geeft ons dan den dag van acht uur, dat er een stuk voor ons over is om naar ons kind te luistren. Wij willen onzen jongen tot een man zien worden--de eerste manlijke gedachten zien over zijn gelaat, de eerste taal van mannelijke daad hooren, zijn bleeke wangen onder zijn donkerbruine haren bespieden, en weten wanneer de liefde de eerste klop doet in zijn slaap, daar hoog aan zijn gezicht, laag in zijn hart. Wij willen aan ons meisje vertellen, wat de liefde is, wat de man. Wij willen bij haar zijn totdat zij vrouw is, als haar eigen zuster. Wij willen bij onzen man zijn opdat wij onze liefde voor hem, o, doorproeven. Tot aan zijn dood of onzen dood. En omdat onze kinderen moeten zien wat of een huwlijk is. Daarom d' achturendag, want zonder dien bestaat daarvoor geen tijd. Wij eischen den achturendag omdat ons hart brandt. Wij zijn niet de doode menschen der bourgeoisie, wij zijn de proletaren, de bloemen der menschheid. In onze harten brandt een fakkel, wij willen naar hooger als vlammen. De natuur roept ons. Ziet ge die blauwe wolken? Daarheen willen wij, hier onze kleine gestaltetjes. Wij willen de natuur in, willen schoonheid zoeken en vinden in het schuim der zee, wij willen de muziek aanhooren die opstijgt van het zeevlak, wij willen liggen aan 't strand en de geheimen van de schelpen en het zand voor ons uitkijken, wij willen de vogels zien gaan in 't bosch, wij willen de bloemen daaruit zien groeien, wij willen de zon als een broeder voelen, even vrij als hij zijne stralen zendt willen wij dat de menschheid ons uitzendt. Wij willen 's avonds in ons kamertje gedichten lezen, bliksem door de hersens voelen van gedachten, en gloed in wel van ons hart, als de hartstocht in leugen en schoonheid der fantasie waarheid wordt. Wij willen in de museums stil gaan langs de marmeren lijven, en in ons schoonheid voelen aan de antieken verwant. Wij willen bij de muziek luisteren die als een stroom over ons henen komt, en ons reinigt als een stroom door ons hart. Wij willen reine wetenschap kennen want zonder die worden wij nimmer sterk. Wij eischen den achturendag omdat hij vastheid geeft. Wij eischen den achturendag omdat gij en ik moeten maken lichamen van menschen, die de bezitters bestrijden. Gij en ik moeten van onz' lijven stalen geraamten maken, waar de harde vuist van den patroon op stuk slaat, als hij ons aantast. Gij weefsters en gij naaisters en gij die spint--ziet gij niet hoe uw heeren maken verbonden tegen u,--gij, maakt ze ook en strijdt met hen. Tijd is noodig, een stukje van den tijd. Wij moeten 's avonds in dat stukje tijds, geroofd van 't kapitaal, in ons hoekje gaan zitten en studeeren wat toch is de maatschappij en haar groote lichaam. Wij moeten met gedachten in de hoeken, waar gewerkt wordt, dringen, en evenals met 't lijf des daags het kapitaal, zoo 's avonds met onz' gedachten nog eens 't kapitaal maken, met ons begrip. Gij moet d' oorzaken der proletariërsellende doorvroên-- de voorwaarden van bevrijding naspeuren, en als vrouwen doorzoeken hoe gij dubbel slaaf zijt, arbeidster-vrouw! Daarom de achturendag! Gij moet den politieken strijd doorgronden tot zijn bodem, onder zijn diepsten bodem. Gij moet inzien hoe gij met u allen, hoe wij met ons allen, tot ééne macht moeten worden, zooals de lucht daarginds één is. Wij moeten inzien hoe de strijd niet in het vak slechts, maar tegen den Staat gevoerd moet worden, dat wij als een storm kunnen worden, als wij in diepe lucht, organisatie, alle vrouw saambrengen. Daarom acht uur. O komt vogels, komt breede schare van zwaluwen, heft u op en komt met ons te zamen de deinzende diepte in der toekomst. Komt vrouwen, komt zusters, verheft u uit deez' tijd naar de toekomst. Uw blanke en bruine kleuren, uw cirkels en massa's, die daar staat, o komt, o komt! Wie is de toekomst zoozeer als gij, vrouwen? Te zamen met den man willen wij vrouwen ten strijde trekken tegen 't kapitaal. Te zamen met den man willen we onze scharen helkleurig opschiên doen naar d' hooge burcht. Ziet gij niet hoe daarginds hoog in het zonlicht het _denkbeeld_ van het socialisme staat? Welnu-- Wij eischen den achturendag omdat alleen een geestelijk en zedelijk, lichamelijk en zielssterk proletaarjaat het socialisme timmren kan _met daden_." Maria dacht aan haar man--en zij ging langzaam en zwaar naar huis om hem te zoeken. Haar lichaam was zwaar en haar borsten zwaar. Zij zag haar kameraden langs zich gaan, zij voelde hoe zij geheel was met hen, maar hoe zij aan hem diepst van al verknocht. [Illustratie: "Muurschildering-R.R. Holst"] VIII. Zachte Maria trad in de fabriek. De zaal was lang. Honderden weefgetouwen stonden nog stil, diep in het bleeke licht. En daartusschen de honderden poppen van menschen, pratend en lachend. Zij ging tusschen ze door en voelde een hartwarmte. Ze ging op haar plaatsje tusschen de andren, en wachtte op het weefgetouw nabij haar. Daar ging een fluit, en de machinist in zijn groote eenzame machinekamer koppelde den dynamo. En daar ging de wonderbare stroom in de magneten, die trokken en stietten. Het rad begon majestueuzen hoogen cirkelgang. En al de raadren en al de riemschijven, eerst daar verweg en toen ook in de zaal, begonnen te leven, het leven vloog door de fabriek, en de krukken en de boomen en de spoelen begonnen hunnen dans. In eens was de zaal vol rumoer. En alle menschen begonnen hun stille beweging. In eens was de zaal vol van gaande lijven. In eens was de zaal vol bukkende lijven. In eens was de zaal vol zachte aandacht. In eens was de zaal vol teedere gangen van levend vleesch en donkere kleeren en helle jurke'. In eens was de zaal vol van weefsels en van inslag en van schering. Maria keek op gloeiend rooden boom, en lette op den spoel en regelde den gang. Haar helpsters gingen zacht naast haar. En zoo begon de groote lange dag. De zon zond zijnen butidel stralen door een grijzen glans. De ijzeren assen draaiden boven, de drijfriemen snelden, de wielen liepen en de houten armen rukten met schokken, dat de spoel klettrend vloog. Maria stil en lieflijk in haar werk, zooals een bloem tusschen het ijzer. En haar handen waren fijn, en hare oogen keken zoo lieflijk als druppelen water. En zacht stond ze te denken aan de mannen en vrouwen om haar, en de kleine kindren vertoonden zich om haar aan haar neerblikken ter zijde naast haar. En als zij uitkeek zag zij de lieve gezichten der mannen met hunne knevels en baarden, de helle gezichten der vrouwen toonden zich bloot. Schemering was om haar, want in haar hart voelde zij de liefde voor den arbeid. En in haar handen die werkten was warmte. Daar trad op eenmaal een man dicht naar haar toe van het naaste weefgetouw, en in het dreunen en dondren van de machines het klettren des staals en de schoten van de spoelen sprak hij, zoo dat ze hem toch hoorde: "Zullen we verder over 't socialisme spreken of niet?" En zij keek stil uit hare warmte naar hem op en zei: "Ja heel graag." Toen begon hij, hij was een bleeke man met donkre knevels, zijn gelaat blonk vochtig. "Nu zal ik je nog eens vertellen hoe het kapitaal wordt in de groote wereld waarin wij wonen: onze maatschappij. Laten wij stil voortwerken en toch praten, onder ons werken socialisten zijn." En hij dacht een poosje als in een zoeken, dat de wind doet; voor hij tot een storm wordt. Men ziet hem met de kleine bladen spelen, ze jagen, wervelen, 't is of hij kijkt ernstig op den grond waar hij zal beginnen. "Zie eens Maria, zie eens deze draden, hun verf, dit staal, deze machine, dit huis met al zijne lederen riemen tot aan het dak. Zie eens uw boezelaar. Denk eens aan al de huizen in de stad. Denk eens aan al de dingen in ons land en in de landen hieromheen, de boomen, den grond, al wat er op is.... Wat zijn het behalve natuurdingen?--het zijn _waren_. _Koopwaren voor den mensch_. Zie eens, elk ding heeft waarde. Wat is die waarde, wat is de ruilwaarde? Het is de Arbeid, gemeten door den tijd. Onze arbeid, van u en mij, schept waarde. En de bezitters ruilen waarde tegen waarde. Maar hoe ontstaat het kapitaal? Hoe komt het dat er altijd meer komt in d' handen van hem die kapitaal bezit? Hoe schept bezit bezit, geld geld, waar waarde? Hoe komt uit ruilen altijd meer, meer voort? Dat komt, Maria, omdat onder de waren die geruild worden er ook menschen zijn! Dat komt omdat wij, gij en ik, zijn onder de ruilwaarden, en wij, wij kunnen meer waarde maken dan wij waard zijn.-- Ons bloed kan meer doen dan het kost, ons eten, de kleeding die wij dragen, de kamers die wij bewonen en de brandstof die wij verbranden, op een dag, in een maand, of in een jaar, is minder waard, heeft minder waarde, wordt om 't duidlijker te zeggen, in korter tijdsduur gemaakt dan wat wij zelve maken hier in de fabriek in een jaar, een maand, of op een dag.-- We ontvangen voortbrengsel van zes uur misschien, wij geven van twaalf. En dat meerdere, die meerdere waarde, dat nieuwe werk aan grondstof toegevoegd, neemt de eigenaar der fabriek, en wij gaan iedere week met net genoeg naar huis om van te leven schamel en karig. Begrijp je 't Maria, het kapitaal?" Maria knikte. En de werkman zei: "En zoo gaat 't overal op heel de wereld waar 't kapitalisme is. Iederen dag scheppen de millioenen loonarbeiders meer dan zij krijgen. Het kapitaal groeit, het wordt een eeuwig groote gouden berg." Ze dreven ieder hunne handen door de draden, grepen hier en grepen daar, met hun gedachten half en met hun handen heel in het werk. Het werk schoot op, het werd grooter, er kwamen meer draden des inslags. "Wat is nu de drijfkracht van dit alles", zoo ging hij voort, "hoe komt het dat altijd meer komt, waarom gaat 't overschot niet op of blijft gelijk? Dat moet ik je ook nog zeggen, opdat je een goeie socialiste wordt. In de eerste plaats zijn Wij dus de drijfkracht. Wij maken altijd meer, en zooveel meer dat elk jaar overblijft, en ieder jaar wordt gevoegd het surplus bij 't kapitaal. Maar in de tweede plaats is deze het, dit trouwe dier, dat altijd meer meer werkt." Hij legde zijne hand als op een paard op de machine, op het breede juk dat het weefgetouw boven samen hield. "Hij doet het, hij, met zijn metalen kracht. Want zie je, kind, alle machines worden altijd beter gemaakt door de geleerden, die zitte' in stille kamers ver van ons. Die maken dat het werktuig altijd beter en sneller en machtiger werkt, en in denzelfden tijd en met minder menscharbeid rijker oogst baart. En daardoor worden dan de dingen die wij noodig hebben, lager in waarde, de tijd die gebruikt wordt om ons onderhoud te maken, korter, de tijd dien wij dus voor niets voor onzen heer werken, langer, en zijn winst altijd grooter." Hij zweeg en werkte, en om hen henen werkten de andren, in het ruischende stooten werden zij niet gehoord, zij gingen in het licht en schaduw, even snel gezien. Maria zweeg, en hare liefde werd in haar grooter, de verontwaardiging liefde vlamde, het bloed van haar hart sloeg in den bloesem van haar lijf uit, terwijl ze zacht keek en met hare handen werkte. Lang was het stil tusschen hen tweeën, hij keek hoe hij het verdere nu zou zeggen. Zij dacht en leefde en soesde en groeide. Daar begon hij weer, en een groot visioen begon te stijgen in de stille lucht der fabriek. Hij leek wel een zanger die in de oude tijd zong van de helden en hun daden, voor de koningen der landen. "Wij zijn het dus, de machine en wij, gij en ik en die daar, die 't geheel drijven, en maken dat de ontwikkeling komt. Want wij maken het kapitaal, en 't kapitaal, altijd grooter, drijft de ontwikkling voort. Zie hier, buig u met mij in het werk neder, leg uwe handen in de draden van het weefsel, drijf ze er door, beweeg die zachte bloemen door het roode weefsel. Sla uw hand aan den hefboom, ruk hem over, glij uw oog langs den boom, en zie of in de juiste draden de spoel inschiet, wees met uw lijf zacht gaande zooals een droom, wees, vrouw, in 't werk, laat ik u zien als in machine gaan, en gij, zie gij naar mij, hoe ik één met mijne machine ben. Zien wij naar elkaar. Hoe wij werken, werken. Wij maken 't kapitaal. En aldoor meer! De rijkdom der wereld wordt aldoor grooter. Wij doen het. O zie naar me, ik zie naar u." De mannen en de vrouwen der nabuurge machines, die hem zagen en wisten dat hij over het socialisme sprak, waren nader gekomen en scholen te zamen met hun hoofden zooals kindren bij den meester, en kleine kindren als Chineesjes stonden onder hun boez'laren tegen het staal der weefgetouwen aan met hun hals en hun kin, naar hem te kijken, en luisterden goed hoe de wereld werd. Maria werd zacht door hen ingesloten. En hij ging verder, klaar klinkend van stem: "Het kapitaal gaat van ons uit, een stroom van goud hier van uit onze handen. Werkt handen dus, gij drijft de wereld voort. Maria werk, werk, ik, wij drijven samen het kapitaal naar buiten de fabriek. Het kapitaal van buiten de fabriek werpt aldoor meer arbeiders hier naar binnen. Dus handen werkt, maakt het weefsel toch voort. Werk, werk, Maria, machine werk voort, vermeerder het kapitaal, en vermeerder het leger der arbeiders. Onze handen, maakt kapitaal en maakt arbeiders snel." Hij had zich over zijn werk heengebogen, en sprak als in een droom. Zij luisterde, en zij luisterde naar zijn droom gebogen. En dieper boog hij zich op 't rood stramien, en sprak heel stil over de schering kijkend, over den spoel die daarachter heenweervloog: "Loop spoel en maak het weefsel, o gij weeft niet hier mijn weefsel alleen, maar het weefsel der maatschappij hier binnen en daar buiten." Hij had zijn mond bijna tot op het weefsel en fluisterde over de draden voort. Zijn kop rustte op het stramien, de stalen armen en bouten der machine vlak voor hem. Zijn hoofd was in grauwe schaduw der machine omvat, als 'n muzikant in de snaren der piano of harp.-- Zij keek naar hem,--als een bloem in een bloempot. En hij richtte zich op in 't hooge licht, en met zijn haar dat stoffig was achterover, en met den fellen blik diep in het lichten van de zonnestof gericht, terwijl de machines van zelve liepen, sprak hij: "Loopt spoelen, loopt, en maakt het weefsel, gaat handen in den arbeid, maakt het weefsel, schept, arbeiders, uw strijd met 't kapitaal, den arbeid hier, het kapitaal daar,--binnen de arbeiders met den arbeid, daarbuiten de bezitters met het bezit. O strijd tusschen beiden, kom, o kom, en word sterker. O Vrijheid kom, wij kunnen niet meer zonder.-- Begrijp je, Maria hoe 't al zóó wordt?' Hij ging weer voorover in blauwen schijn van de machine, en allen ginge' in blauwen schijn der machines weer aan 't arbeidswerk, met lichter harten en diep zwijgende. Maria was hoog als een hooge bloem, en zij keek stil naar de andere menschen, en voelde één met hen, zooals misschien allen eenmaal op elkaar zullen kijken. Maar 't kan misschien ook dan niet beter zijn dan haar hart was. Zoo vol als in de zee van gloed de anemone staat der zee, zoo was zij in het licht, een sterken gloed voelde zij van haar hart door haar japon heengaan en alles voor haar omhullen, de arbeiders en ook de machines. En heel dien dag was zij in een verukking, en voelde hoe het socialisme werd. En nadat de avond gevallen was over de wegen, en zij had gegeten, zat zij stil en heerlijk in zwarten nacht, en wist weer nog zekerder hoe zij moest. IX. Zooals een bruid staat binnen in haar kamer, de dag breekt buiten open, uit het venster ziet ze uit naar buiten in de eeuwigheid-- haar hart stormt, zij is zeker.-- Zoo stond Maria en dacht aan haar leven. Zooals een bruigom gaande door zijn kamer zich kleedende met wit--denkt: dit ben ik, en ik word spoedig met een andere. Zoo ging de rappe Willem met zijn hand, en met zijn voet die aftrapt' van den grond, door zijne kamer op dien Zondagmorgen. Hij trad stil naar het raam en legde op 't kozijn zijn handen, en keek in het blauwe neder. En stil zooals een rivier gaat ging door zijn hart zijn leven. En hij dacht hoe zij en de menschheid één Eenheid waren. En toen zij dan samen waren gekomen in 't goude en teere scheemren van de zon. En toen zij ver buiten waren gekomen, toen stonden zij daar stil zooals zij waren, en elkaars liefden keken ze in hun oogen. En Maria sprak: "weet je nog toen wij twijfelden zooals bekers vol van wijn, die in de lucht schommelt? O ik ben vast geworden, mijn hart weet wat 't kan en wil." --- Provided by LoyalBooks.com ---