ALTENAHR EN ZIJN OMGEVING in woord en beeld door Dr. Eduard Neuhauser. [1] Wo "Altvater Rhein" seine Hand "Jungfer Ahr" Zur ew'gen Vermählung gereicht, Da bracht' "Mutter Erde" ein Brautgeschenk dar, Dein keines der fürstlichsten gleicht. De meest verwende reiziger en toerist zal met volkomen bevrediging van een uitstapje en een langer verblijf in het Ahrdal terugkeeren. Ook ik heb dit ervaren, en vele punten, die ik in beeld heb vastgelegd, herinneren mij aan de vroolijke en schoone uren, welke ik daar mocht beleven. Aan de vriendelijke uitnoodiging van den uitgever van dit tijdschrift, om mijn plaatjes van eenige regels tekst te doen vergezeld gaan, wil ik, ofschoon ik geen schrijver ben, gaarne gevolg geven, en het zal mij een genoegen wezen, om met de geëerde lezeressen en lezers deze reis in woord en beeld te ondernemen, en eenige der meest belangwekkende plaatsen te bezoeken, want het Ahrdal biedt om zijn vele natuurschoon een der heerlijkste gelegenheden voor uitstapjes aan den Rijn. Door dit voor het grootste deel met wijngaarden bezette dal, dat, als weinig andere dalen, rijk is aan allerlei opwekking tot studie voor geologen, plantkundigen, geschiedkundigen, romantici en natuurvrienden, kronkelt zich de Ahr. Op haren weg naar den Rijn neemt zij vanaf haar 493 M. boven den zeespiegel gelegen bron tot haar slechts 49 M. boven dien spiegel zich bevindende monding 25 zijtakken op. Al die toevoer van water en het op sommige plaatsen zeer groote verval veroorzaken dikwijls plotselinge overstroomingen. De ontegenzeggelijk schoonste en romantisch meest grootsche groep van het Ahrdal, met recht wel eens Klein Zwitserland genoemd, is het stadje Altenahr met de steile, zoo afwisselend gevormde rotspartijen, waaraan zich, als bij een groot geheel behoorend, de afzonderlijke plaatsjes, die wij achtereenvolgens zullen bezoeken, waardig aansluiten. Maar nu op reis! Aan de lijn Keulen-Koblenz verlaten we in Remagen den spoortrein en maken dan gebruik van het lokaaltreintje Remagen-Adenau. Wij hebben geen verlangen naar een bezoek aan de badplaats Neuenahr en maken van het spoorlijntje gebruik tot het station Ahrweiler. Ahrweiler is een kreitshoofdstad, tevens de hoofdstad van het Ahrdal, en van hier uit willen wij, toegerust met onze camera, onze voetreis beginnen. Bij het wandelen door de stad kunnen we onze opmerkingen maken. De nog in goeden staat verkeerende stadsmuren en poorten geven de plaats een ouderwetsch aanzien, en dat is ook zeer natuurlijk, want men kan er nog bouwwerken uit de dertiende eeuw bewonderen. Wij verlaten Ahrweiler door een der vele poorten, en komen zoo al spoedig op de chaussee, die ons het doel van onzen tocht nader zal brengen. Hier kunnen we al met ons werk beginnen, want een tooneeltje, dat ons aan ons hollandsch vaderland herinnert, noopt ons, dit als een eerste aandenken aan de zomerreis in onze collectie op te nemen. Maar hoezeer wij ook eerst aan thuis werden herinnerd, toch komen we al gauw tot andere gedachten en zien in, dat we in een vreemd land zijn. Vóór ons aan den weg levert de watermolen bij Ahrweiler ons daarvan het bewijs. Daar zien we ook, hoe de hoogten meer samenhangende groepen vormen, en links bemerken wij op onze wandeling het klooster Kalvariënberg, een vroegere bedevaartplaats, nu een der beroemdste meisjesscholen, de kostschool der nonnen van Sint Ursula. Wij gaan verder naar Walporzheim met zijn beroemd wijnrestaurant St. Peter en beamen bij een flesch "Ahrblümchen" wat de oude oorkonden uit de twaafde eeuw beweerden, dat de Walprechtishofener een uitstekend wijntje blijft. Nu wordt achter Walporzheim het dal nauwer; de rotsen beginnen wonderlijk gevormde tinnen en koepels met schilderachtige terrassen te vertoonen. Achter het dorp is men gauw bij de Ahr, en het duurt niet lang, of men staat onder de forsche, door velerlei sagen verheerlijkte rotspartij de Bonte Koe, waarvan de uitloopers over den straatweg heen steken. In den volksmond leven vele verklaringen van den naam. Waarschijnlijk kan de afleiding gevonden worden door den oorsprong van den naam in verband te brengen met het feit, dat bij deze rotsen in de 16de en 17de eeuw de verschrikkelijke heksenverbrandingen hebben plaats gehad; de bijgeloovige beschuldigingen, waarvan vrouwen en meisjes, die naar het heette, ook nuttige staldieren betooverden, het slachtoffer waren, hebben denkelijk den naam van zoo'n behekste bonte koe doen overgaan op den rotswand bij de plek, waar de schuldigen werden terechtgesteld. Onder die naar voren springende rots leidt de straatweg langs den hoogen Kaiserstuhl in een bocht ons verder naar het dorp Marienthal aan den Trotzenberg met de ruïne van denzelfden naam, geheel met dichte klimop begroeid. Het is de ruïne van een klooster, dat in den tijd der fransche overheersching in 1795 werd verwoest. Wij passeeren dan het groote dorp Dernau, en komen na eene wandeling van een half uurtje bij het zoo mooi gelegen dorp Rech, dat rechts van de Ahr tegen den Nolls Nuck leunt. De steenen brug over de rivier werd in 1764 gebouwd, en met een huivering kan men zich de verschrikkelijke overstrooming voorstellen op den 21sten Juli 1804, toen de golven van de Ahr 2 1/2 M. boven de brug stonden. Als we de brug overgaan, komen wij langs de kerk in de dorpsstraat met haar vriendelijke huizen; gaan we de straat door, dan volgt een prachtig groot bosch, dat naar het Kesselingerdal voert, waarin de Eifel zijn uitloopers zendt. Zoo weldadig als ons in Rech het aanzien der huizen aandoet, zoo meêlijwekkend zijn de armoedige menschen en de schamele woningen van Staffeln, het eerste plaatsje waar we daarna aankomen. Niets dan leemen hutten en met stroo gedekte huisjes, en waar werkelijk nog een pannen dak te zien is, zorgen de vele gaten, waar de pannen ontbreken, voor een levendige uitwisseling van lucht. Een ietwat beteren indruk krijgen we op onze wandeling van Kesseling zelf, maar toch werden wij ook daar niet vroolijker gestemd, hetgeen wel zal gekomen zijn, doordat een vrij sterke nevel opkwam, die ons het uitzicht op het dal en de bergen benam. Wij maken dus rechtsomkeert en gaan van ons uitstapje in het dal van Kesseling naar Rech terug en van hier trekken we langs den linkeroever van de Ahr naar het welvarende dorp Mayschoss met zijn prachtige, met wijn begroeide bergen en de enkele nog overgebleven ruïnen van den Saffenburg, die in 1704 verwoest werd. De 258 M. stijgens naar de ruïne hebben wij langs een voetpad in twintig minuten afgelegd, en boven worden we beloond door het heerlijke panorama dat we van hier genieten. Tegelijk bewonderen we de overblijfselen van de stoutmoedige en sterke vesting, gebouwd door graaf Adalbert von Nürburg, die als burchtheer van Saphinberch in 1074 in de oude oorkonden wordt genoemd en van wien gezegd wordt, dat hij deze vesting gedoopt heeft naar zijn gemalin Sophie von Are. Er bestond namelijk tusschen de burchtjonkvrouw von Are en ridder Adalbert, toen hij nog op het kasteel zijner ouders, den burcht Altenahr, woonde, een van weerszijden nog onuitgesproken liefde. Adalbert trok, om zijne naar hij meende hopelooze liefde te vergeten, in 1065 met de scharen kruisvaarders, die zich bij Siegfried van Mainz hadden aangesloten, naar het Oosten en ging, toen zijn strijdgenooten uit den krijg terugkeerden, door voor gesneuveld of aan de vermoeienissen van den tocht bezweken. Dit brak het hart van het beminnende, verlangende meisje. Met goedvinden harer ouders nam zij afscheid van de wereld en richtte voor zich een kluis in op de eenzame rotspunt tusschen Mayschoss en Rech, om met haar smart alleen te zijn en zich gelaten op den dood voor te bereiden. Iedere straal van hoop scheen uitgedoofd. Maar wie beschrijft dan ook de vreugde, toen na twee jaren een pelgrim bij de kluizenares binnentrad, die geen ander was dan de verloren gewaande ridder Adalbert. In het vaderlijk kasteel werd al spoedig het huwelijk gevierd, en later ging het gelukkige paar wonen in het op de plek van de kluis opgerichte kasteel Sophienburg. Wij verlaten het plateau en gaan naar beneden langs de andere zijde van de rots dan die waarlangs we omhoog zijn gegaan; we komen dan langs het stationsgebouw, volgen verder de Ahr, passeeren den Lochmolen, het dorpje Laach, Reimershofen, en na nog tien minuten zien we aan steile rotswanden heel in de hoogte de overblijfselen van den in het jaar 1714 verwoesten burcht Are met den Riddersprong. Aan die steile helling is de sage verbonden van een jongeling, die uit de armen der burchtjonkvrouw von Are moest vluchten, toen haar vader hem ontdekte, en die zijn leven door een stoutmoedigen sprong in de diepte trachtte te redden. Daarom heet deze plaats de Rittersprung. Wie van de hoogte op de rotsvormingen aan den oostkant neerziet, wordt door een huivering aangegrepen. Met een paard dien sprong te wagen, was hetzelfde als den dood te zoeken. Als wij de spoorwegbrug voorbij zijn, komen we aan den oudsten tunnel van Duitschland, geopend in het jaar 1834, en zijn dan bij het eigenlijke doel van onzen tocht, de parel van het Ahrdal, in Altenahr. Wij slaan in het hotel-restaurant Assenmacher ons kwartier op en vinden er rust en verkwikking na de vermoeienissen van de wandeling. Na den voettocht en al de indrukken van het geziene was een middagslaapje ons welkom, maar plotseling werden we daaruit opgeschrikt door een luidruchtig getrommel en een vroolijk rumoer der jeugd, en zie, een dansende beer en een kameel staan vóór onze vensters, een straattooneel uit lang vervlogen dagen, zooals wij zoo vaak in onze jeugd op kermissen hebben gezien. Wij maken nu aanstalten voor de verdere wandeling, en op een weg, waar we niet kunnen verdwalen, komen wij bij een der mooiste uitzichtpunten van Duitschland, het Witte Kruis en de burchtruïne Ahre, ook wel Ahrburg of verkeerdelijk Burcht Altenahr genoemd. Het kasteel Ahre werd door Theodorik I van Are in het begin van de 12de eeuw gebouwd; in 1672 diende het tot verblijfplaats voor maarschalk Turenne, die er zijn hoofdkwartier had; in 1689 kwam het in handen der Fransche roovers en plunderaars en in 1690 werd het door Duitsche rijkstroepen ingenomen. Na den vrede van Utrecht werd het gebouw op bevel der regeering verwoest, daar deze kleinere vestingen de openbare veiligheid in gevaar brachten. Dat was in 1714 toen ook Saffenburg door hetzelfde lot werd getroffen. Met haar voorpoort, haar booggalerij, daarachter den vierkanten toren en de gevangenis, is de ruïne van het kasteel Ahre een der bezienswaardigste ruïnes van Europa. Ook verhaalt de kroniek, dat hier eens elf van de edelste patriciërs uit Keulen in een smadelijke gevangenschap smachtten, waarbij hun eenig tijdverdrijf een tamme muis was, in wier hol ze een beitel en een vijl vonden. Nu konden ketenen noch tralies hen vasthouden; de ontvluchte gevangenen, die alles hadden doorgezaagd, lieten zich van den toren naar beneden en klauterden langs een geitepad naar het dal, om de vrijheid te erlangen. Hebben we op onzen tocht naar den oostkant alleen bergen aanschouwd, zuidwaarts reikt onze blik ver het Ahrdal in en gaarne zouden wij op den top bij het Witte Kruis langer vertoeven, om het schoone panorama te genieten, doch wij moeten nog een ander uitzichtpunt, het Zwarte Kruis, bezoeken. Als we op dat plateau zijn aangekomen, liggen Altenahr en zijn station vóór ons. Jammer genoeg, moeten wij zoo spoedig mogelijk den terugweg inslaan, want een hevige regenbui dwingt ons, voor vandaag de wandelingen op te geven en ons tijdelijk tehuis op te zoeken, om daar een schuilplaats te vinden. Wij schijnen echter door ons gelukkig gesternte te worden begunstigd, want de volgende morgen brengt weer vroolijken zonneschijn, hetgeen een aansporing is om ons te haasten nog meer schoonste genieten. Weldra zijn wij op weg en luisteren naar de tonen van het orgel in de kerk, tot de laatste klank heeft uitgeklonken. Dan gaan de deuren open, en we gelooven onze oogen bijna niet, want er komen alleen mannen uit de kerk. Het is geen vergissing, niet iets, wat we alleen in den droom zouden verwachten te zien, neen, werkelijk schijnen enkel leden van het sterke geslacht de kerk te bezoeken. Maar al gauw worden we beter ingelicht, en ervaren dat ook hier het zwakke geslacht talrijker is dan het sterke, en dat alleen de gewoonte het zoo wil, dat onder de bewoners van Altenahr de mannelijke kerkgangers het eerst de kerk verlaten. Voorbij de kerk, die in de elfde eeuw in romaanschen stijl werd gebouwd, en waarin de doopvont bijzonder bezienswaardig is, en langs den wijnberg krijgen we een nieuw panorama over het kerkhof en Altenahr. Wij zien naast den burcht Ahre de beide tunnels, één voor voetgangers, de tweede en nieuwste voor den spoorweg, dan eenige der beroemde bazalt- en leisteenrotsen, vooral een met loodrecht neerdalenden rotswand aan de Engelsley. Die zullen wij ook van naderbij bekijken en het zal ons niet spijten, er de moeite voor te hebben gedaan. Reeds op den weg erheen worden wij getroffen door allerlei natuurschoon en vele romantische tooneelen. In volkomen loodrecht oprijzende massa's verrijst de rotsgigant; het lijkt ons, alsof ieder oogenblik de afzonderlijke, losse blokken naar beneden konden vallen en ons onder hun zwarte massa begraven. Wij verlaten deze aangrijpend-mooie plek, gaan verder langs het voetpad in de Langfiech, waar rechts en links de meest afwisselende tooneelen op elkaâr volgen, zoo schoon als wij ze elders weinig meer zullen aantreffen, en daarenboven zoo treffend ook van idyllische rust. Met de zoete gedachte, laat ons hier onze tenten opslaan, keeren wij op onze schreden terug en gaan de omgeving van Altenahr verder doorkruisen. Langs het kerkhof komen we aan den molen en zijn dan ook dadelijk op den grooten weg. Vóór we hier over de rails van den spoorweg gaan, krijgen we nog een interessant kijkje op den Ahrburcht. Na een wandeling van tien minuten bereiken wij Altenburg met zijn eigenaardigen heuvel, het Slot genoemd. Ik zei eigenaardig, en wel om deze reden, dat op onze, de oostelijke, zijde de heuvel geheel met eiken en dennen is begroeid, terwijl ons de andere helling, de westelijke, door haar liefelijke wijnbergen verrast. Aan den voet van den heuvel leidt de weg naar den Horn, den hoogsten top bij Altenahr, met grootsche bosschen en een prachtig uitzicht; bij helder weer ziet men van hier het Zevengebergte en zelfs de spitsen van den Keulschen dom. Van Altenburg uit hebben wij op den ouden Romeinschen weg, die langs de wijnbergen loopt, een nieuw en wel het schoonste panorama van Altenahr, de ruïne en de omringende heuvels. Zooals reeds zoo dikwijls, valt ook hier weer het scheiden zwaar, nu we naar het in de buurt gelegen dorp Kreuzberg gaan met zijn oud slot en de nog oudere romeinsche brug. Als we de brug overgaan, komen we na een stijging van den weg bij half vervallen huizen, en daar voorbij worden onze nieuwsgierigheid en onze wensch om zooveel mogelijk van al het schoone te genieten, volop bevredigd door het landschap dat zich nu voor onze oogen ontrolt. Wij zien het slot Kreuzberg hier aan den achterkant, dan de erbij behoorende kerk en daartusschen den top van den bij Altenahr gelegen heuvel de Teufelsley en het door sprookjes omsponnen Teufelsloch. Hier moet namelijk de teleurgestelde Lucifer zijn bloedeigen grootmoeder door den toenmaals gesloten rotswand heen hebben gejaagd en haar een bijl achterna hebben gegooid, toen ze, in een schoon meisje veranderd, hem voor den gek had gehouden. Zoo en niet anders moet de zeldzame spleet in de rots zijn ontstaan. Rondom de kerk en het slot ziet men de prachtig aangelegde wijnbergen, terwijl op den voorgrond aardappel- en korenvelden liggen. Geen bezoeker van het Ahrdal verzuime dezen weg te bezoeken. Het halve uur, dat men noodig heeft voor oponthoud en heen- en terugreis, mag niet op het programma van den dag ontbreken. Op den terugweg aan de brug gekomen, blijven we aan deze zijde der Ahr; hier toch verheft zich onmiddellijk voor onze oogen de vooral voor de geologen van beroep zoo belangwekkende en beroemde plagioklaasbazaltrots, de Kotzhardt. Met eerbied en een zeker gevoel van genot gaan wij van daar, innerlijk gelukkig dat het ons vergund is, ook dit bijzonder mooie stuk natuur te hebben mogen zien en bewonderen. Wij geven er nu de voorkeur aan, het voor ons liggend voetpad te volgen; in de schaduw der eiken en hazelaars komen we na twintig minuten wandelens aan het kerkje in het bosch bij Putzfeld. We kunnen niet nalaten aan de vervallen kapel een bezoek te brengen. Daar binnen gekomen, verrijzen voor onzen geest de voorbijgegane eeuwen en alsof wij wakend droomden, zien wij met het oog van onzen geest in de voorste banken der kapel de familie van den bezitter van het goed, waarop eerst de aanzienlijke personen uit de plaats volgen en ten slotte de bewoners der omliggende plaatsen, allen aandachtig de woorden des priesters volgend, en onwillekeurig grijpt ook ons de eerbiedige stemming aan en wij hooren de laatste woorden van den priester, waar hij, zich tot de gemeente wendend, zegt "Ita missa est", en na den zegen te hebben ontvangen, verlaten wij met de gemeente het bedehuis. Wij gaan het bergpad af, de brug over de Ahr over en staan nu voor Putzfeld zelf, met zijn armoedige inwoners en eigenaardig gebouwde huizen. Men bemerkt, dat zelden naar dit plaatsje uitstapjes worden gemaakt, want de straten zijn stil en ledig, en ook op de wegen ontmoeten we op onzen verderen tocht bijna geen levend wezen. Wij grijpen op onzen terugweg een gunstige gelegenheid om te rijden met vreugde aan, om weer te Altenahr te komen, terwijl we graag gebruik maken van het aanbod van den koetsier, om met hem naar het aan den straatweg naar Bonn gelegen dorp Kahlenborn te gaan. Voor we in dat dorp zelf komen, hebben we op de Kahlenborner hoogte een prachtig vergezicht op het Zevengebergte. Binnen tien minuten zijn we in Kahlenborn aangekomen en vinden er zoo recht en echt het type van een duitsch dorp, dat nog weinig met de moderne beschaving in aanraking is gekomen. Ofschoon wij graag het karakter van de huizen en het dorp nader wilden leeren kennen, moesten we ditmaal daar van afzien, want in den loop van het gesprek vernamen wij, dat in deze streek niet enkel de mooie natuur viel te bewonderen, maar dat wij ook heerlijke kunst konden genieten. Er bevindt zich namelijk in een zijdal van de Ahr, het Sahrdal, een zeer armelijk dorp, Kirchsahr met een kleine kapel. Daar vindt men boven het altaar een tryptiek van onschatbare kunstwaarde, door Meester Koenraad van Keulen geschilderd. Binnen weinig tijd hebben wij den weg erheen afgelegd; wij krijgen de schriftelijke toestemming van den daar wonenden kapelaan, om het zeldzame kunstgewrocht op onze gevoelige plaat te mogen vastleggen, en we luisteren met open mond naar de woorden van den leeraar, die tevens koster is, waar hij ons vertelt, dat sinds de 34 jaren, waarin hij op dezen post is geplaatst, reeds dikwijls beproefd werd, de schilderij te photografeeren, doch dat tot heden noch hij, noch iemand anders er een opname van gezien heeft. Nu, wij zijn gelukkiger, en we verheugen ons, dat wij deze parel van christelijke kunst wel niet ontdekt, maar toch in beeld gereproduceerd hebben en haar bij onze verzameling kunnen inlijven. Wij zijn warmen dank verschuldigd aan hen, die ons op het Sahrdal opmerkzaam hebben gemaakt, en al was de reis wel een weinig moeilijk, daar de tocht heen en terug ongeveer zes uren vorderde, toch vonden we ons rijkelijk beloond door al de heerlijkheden, die wij aan kunst en natuur te genieten kregen. Op den terugweg hielden we nog stil bij een kleine halte bij een molen, waar we onder het genot van melk en brood onze krachten konden versterken en onze herinneringen met een nieuw beeld van het Ahrdal konden verrijken. Na een wandeling van twee uren komen we op de hoogte van het Sahrdal; gaan dan verder door het liefelijke Fischeldal en keeren ten slotte terug naar ons uitgangspunt, Altenahr. Eigenaardig toch, dat wij bij het begin van ons uitstapje aan ons eigenlijk vaderland, aan Holland, werden herinnerd, en dat aan het einde van den tocht ons kort vóór Altenahr, bij Weissenrath, ook een landschap boeide in den trant, zooals we zoo dikwijls op onze wandelingen in Holland aantroffen. Wij zijn thans aan het eind van ons uitstapje gekomen. Mogen deze weinige regelen over Altenahr en zijn omgeving bij u den wensch hebben gewekt, om al de heerlijkheden, die de natuur daar biedt, zelf te gaan opzoeken en te genieten, te meer daar het uitstapje met zoo weinig opoffering van tijd en kosten gepaard gaat en zonder eenige moeite kan worden ondernomen. AANTEEKENING [1] Deze photografieën werden bij het ten vorige jare gehouden photographisch concours van _De Aarde en haar Volken_ met den tweeden prijs bekroond. BEKORING VAN HET MATTERHORNLAND. Naar het Duitsch van J. C. Heer. Wallis is een heerlijk land. De reis met den spoorweg uit het Rhônedal zuidwaarts, geeft daar van reeds een denkbeeld, want verrukkelijk is het uitzicht op de groene voorgebergten, waarmee de hellingen met bruine dorpen en witte kapellen bezaaid zijn; op de wijnbergen, de golvende korenvelden, de kastanje en vijgenboomen, die zich over de hutten buigen; op de stadjes, aanleunend tegen de heuvels en zoo aardig zuidelijk van uiterlijk, en op de groote lijnen van het landschap, dat meer aan Italië dan aan Zwitserland doet denken. Maar om de reizigers niet al te zeer in mijmeringen uit het zuiden zich te doen verdiepen, kijkt van tijd tot tijd plotseling en onverwacht in droomerige schoonheid een met sneeuw gekroond hoofd uit een diep ingesneden dal te voorschijn, dat is dan een top of rotspunt van de zilveren bergen, die het dal omsluiten. De ruischende, vlijtige beekjes, die door de kloven zich naar de Rhône een weg banen, praten van stille dalen, liggend onder den donder der lawinen. De rijke natuur is vol tegenstellingen. Den eenen dag gebruikt men een maaltijd onder vijgenboomen, en den volgenden wandelt men door sneeuwvelden, zooals er alleen nog aan de noordpool zijn. En het volksleven is ook vol afwisseling. Men heeft hier nog oude, schilderachtige kleederdrachten, een volkstaal, die met haar kloeke scherpte aan het Nibelungenlied herinnert, merkwaardige sagen, die philosofie en godsdienst wonderlijk dooreen mengen, en een schat van eigenaardige, aantrekkelijke gebruiken. En de servet van den kellner heeft de idylle nog niet verjaagd. Zulke dalen had ik al vele leeren kennen, maar Zermatt, dat sinds vele tientallen van jaren in aller mond is, nog niet. Het ligt achter de bergen verschanst als de Schoone Slaapster in het bosch. Zelfs wanneer men reeds in Visp is, moet men met den bergspoorweg nog bijna een heelen namiddag reizen, tot men de plaats bereikt, waar het hooggebergte alles in grootsche schoonheid omvat, wat er aan kracht en ernst in zijn te vinden. De rit van Visp naar Zermatt is onbeschrijfelijk schoon. Eerst is men verbaasd, hoe het toch mogelijk is, dat de spoorweg zes-en-dertig kilometer in het bergland binnendringt, want dadelijk achter Visp schijnt het zich als een ondoordringbare muur te sluiten. Maar de trein vindt zijn weg door de nauwe kloof der Visp, die in geweldige sprongen zich een weg naar beneden baant. Uit de koele golven van het schuimend riviertje vliegt het schuim op tot aan de vensters van de coupé's. De locomotief klautert naar het schilderachtige dorpje Stalden, dat als een zwaluwnest boven de in blauwen mist gedoopte landen aan de Rhône hangt. Een sneeuwwit, sierlijk kerkje met wijn begroeide, donkerbruine, lage huisjes van larikshout vormen het plaatsje, dat aan den zonnekant is gelegen en een eigenaardigen romantischen indruk maakt door een forsche, schitterend witte brug over de Visp. En dan, adieu, gij droom van het Zuiden! Adieu, gij noteboomen en wijngaardbergen. Op den achtergrond van de bergspleet schitteren boven zwarte bosschen de lichtende toppen met de eeuwige sneeuw. Hun stuift de trein te gemoet, nu eens wandelt hij door een vlak dal, dan weer klautert hij op tegen een bergdrempel; altijd blijft hij de trouwe buurman van de in stroomversnellingen donderende en bruisende Visp. Van tijd tot tijd groet het schelle fluiten een donkerbruin bergdorp, dat de laagte zoekt, met het witte kerkje, het eenige huis, dat de aandacht trekt. Hoe dieper we het gebergte in gaan, des te kleiner worden de hutten, des te lager de venstertjes. En schraler wordt van dorp tot dorp het bosch er omheen. In het eene heeft de jeugd nog een herfst met appels en peren; in het volgende alleen een zomer met kersen, heel kleine, maar sappige kersen. Zij worden geplukt, als beneden in de dalen de wijnoogst met gejuich wordt gevierd. De volgende dorpjes hebben geen kersenboomen meer, maar op kleine akkers die tusschen groote steenen op den zonkant zijn aangelegd, smeeken ze van het beetje zwarte aarde om wat gouden halmen. Menigmaal echter wordt ook het koren niet rijp; dan moet het nog half groen worden gesneden en gedroogd op houten stellages; maar zelfs de Zermatters verbouwen nog hun eigen koren voor hun brood. Eindelijk ziet men aan beide zijden van het dal alleen nog dunne lariksbosschen met banen van lawinen er doorheen; bosschen van oude mannen met lange, grijze mosbaarden. Boven het bosch staan de ruwe rotsen, waarlangs enkele witte beekjes neerfladderen en boven de rotsen komen de gletschers voor den dag met flikkeringen op de breuken, terwijl nog weer hooger de witte sneeuwvelden en hooge firntoppen uitsteken. Dan buigt de trein in andere richting; het dal wordt breeder, er verschijnt een lachende, groene vlakte, en voor ons ligt Zermatt, met een gillen van de locomotief begroet. Neen, de Matterhorn ligt voor ons! Niets, niets ziet men dan hem alleen. Met blinkende randen staat hij tegen den van licht oververzadigden achtergrond van den avondhemel, en zijn wanden steken er donker tegen af. Wat is dat een grenzenloos koene, verrukkelijk mooie berg! Hij trekt oog en hart tot zich. Geen van zijn buren komt hem nabij; ze wijken inderdaad van hem terug, en zoo goed als eenzaam is hij aan den westkant van den gezichtskring. En nu, na den eersten tol, dien ieder aan den Matterhorn moet brengen, merken we het dorp Zermatt. We zijn aan het station. Zermatt ligt diep tusschen de bergen op een heerlijk groen weidetapijt, dat door de grijze, koude spelende golfjes van de Triftbach wordt doorsneden. Schrale bosschen en wilgen, door rotsen afgewisseld, stijgen op als voormuren van het sneeuwgebergte en bedekken veel toppen van de bergen voor het oog; maar alleen de Matterhorn staat daar vrij en zonder iets vóór zich. Wie gezond is, kan geen half uur in Zermatt zijn, zonder plannen te maken voor een Matterhornbestijging. Het is om het hart van pijn te doen ineenkrimpen, als men zich door het verstand en de omstandigheden moet laten zeggen, dat men niet mag en niet zal gaan. Ik zal geen steen werpen op diegenen, die toch zijn gegaan; duizenden vallen in den strik van een sterke verzoeking, en ik weet wel, dat ik nooit meer naar Zermatt ga zonder een verlof tot een Matterhorntoer in den zak of in het geweten. Goed, dat men al gauw achter de huizen komt, waar men het beeld der Circe niet ziet. Zermatt heeft een type, dat ietwat italiaansch is. Twee beschavingen ontmoeten elkaar in het dorp, de nieuwe, die haar uitdrukking vindt in een half dozijn reusachtige hôtels, die met hun witte voorzijden door het dal lichten, en de oude, die met een half honderd zwartgezengde houten hutten van den tijd praat, toen men het Matterdal nog niet kende. Twee Zürchers, Hirzel en Ulrich, hebben het in 1822 ontdekt. Niet van Wallis, maar van Italië uit. Zeker zijn de hutten nog dezelfde, die toentertijd door de ontdekkingsreizigers werden aangetroffen. Vele staan op zuilen van in lagen liggende steenen platen, zoodat ze er als paalwoningen uitzien. Ook de eenige straat, die Zermatt heeft, is nog zoo oneffen als voor 75 jaren; de groote steenen van het plaveisel zijn vochtig en glad, en de grond er tusschen is door de hoeven der vele muildieren, die erlangs gedreven worden, onderwoeld. Overigens is ook in dit dorp veel verfraaid, ja, als men op de goede plaats met het gezicht naar de mooiste huizen gaat staan, dan ziet het er bijna als een stadje uit. Eenige hutten zijn tot bazars geworden, waar men de alpensnuisterijen koopen kan en de uitrustings-benoodigdheden voor den bergbeklimmer-toerist. Het europeesche high life doorleeft in Zermatt heerlijke, lachende dagen. Men heeft alles, wat het hart wenscht, kleine kwaadsprekerijen en de groote couranten; het fijne, gezellige gesprek van geestrijke menschen en bij de klauterpartijen de wilde opwinding als bij een Derby-ren. Ieder morgen heeft, als de zon boven de kerk opgaat, de plechtigste missa solemnis plaats en het is een vreugde, des avonds met vermoeide leden en verbrande aangezichten terug te keeren van de bergtochten. Dan vliegen de namen Dufourtop, Theodul, Dentblanche, Mont Cervin, Lyskamm, Verrapas, Macugnaga door de rijen der terugkeerenden en klinken door de gangen der hotels, zooals in een stad de namen der beste restaurants. Maar één zekerheid is toch ook een heerlijkheid in Zermatt, dat is het bewustzijn, dat men als men wil, met den eersten den besten trein weg kan komen, als men er genoeg van heeft. Als men die zekerheid niet had, zou ieder vreemdeling het wel willen uitschreeuwen van verlangen naar de wijde ruimten. Na een paar weken krijgt men een bedrukkend gevoel tusschen die bergreuzen, en men kan het haast niet langer stellen zonder een wijden horizon en een vriendelijk landschap. De overmacht der natuur, die in dit dal zoo luide spreekt, stemt den mensch tot zwijgen en melancholie. --- Provided by LoyalBooks.com ---